[Appellante], wonende te Brazilië (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2007 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 april 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daarbij is een aantal nadere stukken in het geding gebracht.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend
Appellante heeft de gronden van het beroep aangevuld, onder indiening van nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2010. Appellante is niet verschenen. Voor de Svb is verschenen mr. M. Sturmans.
1.1. Appellante, die in Brazilië woont, heeft naar aanleiding van het overlijden van haar [naam echtgenoot] op 9 februari 2001, bij formulier gedagtekend 21 maart 2001, een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 4 mei 2001 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat op de datum van zijn overlijden de echtgenoot van appellant, als inwoner van Brazilië, niet verzekerd was voor de ANW.
1.2. Op 27 november 2001 is namens appellante opnieuw verzocht om toekenning van een nabestaandenuitkering.
1.3. Bij brief gedateerd 26 juni 2002 heeft de Svb appellante in de gelegenheid gesteld om postuum premie te betalen voor de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW over de periode 1 januari 2000 tot en met 9 februari 2001. Daarbij is opgemerkt dat op 7 maart 2002 een Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen de Federatieve Republiek Brazilië en het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Verdrag) is afgesloten. Het Verdrag regelt onder andere de betaling van Nederlandse sociale zekerheidsuitkeringen in Brazilië. De exportbepaling uit het verdrag treedt voorlopig in werking vanaf 1 mei 2002. Het Verdrag is nog niet geratificeerd en er geldt geen terugwerkende kracht.
1.4. Bij besluit van 31 oktober 2002 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
1.5. Bij besluit van 19 november 2002 is aan appellante, met ingang van 1 mei 2002, een nabestaandenuitkering toegekend op grond van de ANW. Tevens is aangegeven dat appellante over de periode mei tot en met november 2002 recht heeft op een nabetaling van netto € 6.497,80. Tegen dit besluit zijn door of namens appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Bij brief van 26 februari 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante, [naam gemachtigde], onder verwijzing naar het besluit van 19 november 2002, (onder meer) gevraagd hoe het zit met de afwikkeling van de betaling van de premie voor de vrijwillige verzekering.
1.6 Bij brief gedateerd 8 november 2005 heeft appellante verzocht de ingangsdatum van haar uitkering vast te stellen op 9 februari 2002.
1.7. Bij besluit van 1 december 2005 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen op de grond dat de Wet Beperking export uitkeringen (Wet Beu) over de periode februari 2001 tot en met april 2002 juist is toegepast op appellantes nabestaandenuitkering.
2. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is opgemerkt dat het hier gaat om een aanvraag om terug te komen op het onherroepelijk geworden besluit van 19 november 2002. In een dergelijk geval dient de aanvrager nieuwe feiten of omstandigheden aan te geven. Uit het bezwaarschrift van appellante blijkt daarvan niet. Op die grond wordt het verzoek om terug te komen van het besluit van 19 november 2002 afgewezen. Ter informatie van appellante wordt opgemerkt dat de Wet Beu in de weg staat aan de export van een nabestaandenuitkering. De overgangsregeling kan appellante niet baten nu haar recht op uitkering is ontstaan na 1 januari 2000. De exportbepaling neergelegd in artikel 5 van het Verdrag wordt voorlopig toegepast vanaf 1 mei 2002. Dat brengt mee dat de Wet Beu vanaf mei 2002 voor appellante, als inwonende van Brazilië, niet meer in de weg staat aan de export van de uitkering ingevolge de ANW.
3.1. In de procedure in beroep is door appellante primair betoogd dat het besluit van 19 november 2002 door haar niet is ontvangen en op die grond niet onherroepelijk is geworden. Door appellante is verder onder meer opgemerkt dat zij recht heeft op een nabestaandenuitkering op grond van het overgangsrecht bij de Wet Beu.
3.2. In verweer heeft de Svb opgemerkt dat appellante zowel in bezwaar als beroep heeft aangegeven het besluit van 19 november 2002 te hebben ontvangen. Door de Svb is verder opgemerkt dat de Svb zich bevoegd acht om een verzoek om herziening af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt. Ten aanzien van deze bevoegdheid hanteert de Svb het beleid dat zij zich in redelijkheid gehouden acht terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dat kader is van belang dat appellante stelt dat, gezien het overgangsrecht bij de Wet Beu, deze wet op haar niet van toepassing is. De Svb merkt dienaangaande op dat de Wet Beu dateert van voor de aanvraag van appellante om een nabestaandenuitkering. En verder dat het overgangsrecht ziet op personen die op 1 januari 2000 in het genot waren van een uitkering. Dit overgangsrecht is op appellante derhalve niet van toepassing. Haar recht op een nabestaandenuitkering is immers ontstaan na 1 januari 2000. Van nova of een onmiskenbaar onjuist besluit is dan ook geen sprake.
3.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard.
4. In de procedure in hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat er wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Daarnaast merkt appellante op dat de Svb terug had moeten komen van de ingangsdatum van de toekenning van haar nabestaandenuitkering, nu dat besluit onmiskenbaar als onjuist beschouwd moet worden. In dat verband wordt opgemerkt dat het Verdrag door de Svb niet ten volle in acht is genomen. Op grond van artikel 25, derde lid, van het Verdrag kan pensioen worden toegekend met betrekking tot een contingentie die bestond voordat het akkoord van kracht werd.
5.1. Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de Svb op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van haar besluit, waarbij de ingangsdatum van de nabestaandenuitkering van appellante is vastgesteld op 1 mei 2002.
5.2. Met betrekking tot deze rechtsvraag overweegt de Raad als volgt.
5.3. De Raad stelt voorop dat ook naar het oordeel van de Raad niet kan worden gezegd dat in datgene wat door appellante is aangevoerd nieuwe feiten of veranderde omstandigheden besloten liggen als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Daaruit volgt dat het bestreden besluit in beginsel stand kan houden.
5.4. Gelet op de jurisprudentie van de Raad in het kader van artikel 4:6 van de Awb stelt de Raad verder vast dat een bestuursorgaan in beginsel bevoegd is ten gunste van een betrokkene terug te komen op een eerder ambtshalve genomen besluit. Gebruikmaking van deze discretionaire bevoegdheid kan echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Dienaangaande hanteert de Svb het beleid dat hij zich in redelijkheid gehouden acht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht en de onjuistheid een gevolg is van een fout van de Svb. De uitkering wordt in dergelijke gevallen vastgesteld met een volledig terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar.
5.5. Nu de Svb gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten dient de Raad te toetsen of de Svb heeft gehandeld in strijd met deze uitgangspunten. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om deze vraag bevestigend te beantwoorden. De Raad voegt hieraan toe dat de toepassing van deze uitgangspunten in de onderhavige zaak, gezien de door appellante aangevoerde gronden, niet in strijd komt met het recht.
5.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter, en H.J. de Mooij en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.