[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2008, 07/8082, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, (hierna: college)
Datum uitspraak: 15 april 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Klerks, werkzaam bij ABVAKABO/FNV te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat te De Meern, en mr. S.M. den Boogert, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sedert 1981 werkzaam geweest bij de gemeente Zoetermeer, laatstelijk vanaf 1995 in de functie van intaker. Met ingang van 12 februari 2003 is appellante volledig uitgevallen wegens ziekte en ingaande 11 februari 2004 is zij 80-100% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 1 augustus 2005 is haar ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte.
1.2. Op 3 augustus 2005 heeft appellante het college verzocht om schadevergoeding in verband met geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ontslag. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college dit verzoek afgewezen. Appellante heeft in dit besluit berust.
1.3. Op 24 mei 2006 heeft appellante een verzoek ingediend om toekenning van een aanvullende uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Dit verzoek is bij besluit van 13 juli 2006 door het college afgewezen en die afwijzing is, na door appellante gemaakt bezwaar, onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 september 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 13 juli 2006 het karakter draagt van een weigering om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 10 maart 2006 en dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel over het karakter van het besluit van 13 juli 2006. Een verzoek om schadevergoeding op grond van de algemene aansprakelijkheidsnorm en een verzoek om de aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Zoetermeerse Uitwerkingsovereenkomst (CAR/ZUWO), zijn niet op hetzelfde resultaat gericht en berusten op een andere rechtsgrondslag. Deze verzoeken vergen dan ook, zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft aangegeven (CRvB 16 augustus 2002, LJN AE6888), een afzonderlijke toetsing. Een beslissing omtrent een verzoek om schadevergoeding, gebaseerd op de algemene aansprakelijkheidsnorm, is niet van betekenis voor de inhoud en de omvang van de aanspraken op grond van een specifiek rechtspositioneel voorschrift.
In de beslissing van 10 maart 2006 heeft het college niets opgenomen omtrent een aanspraak van appellante op de aanvullende uitkering en ziet daar dus ook niet op. Met haar verzoek om toekenning van de aanvullende uitkering van artikel 7:5, eerste lid, van de CAR/ZUWO heeft appellante dan ook niet beoogd dat door het college geheel of gedeeltelijk teruggekomen werd van een eerdere afwijzing van een aanspraak op de aanvullende uitkering. In dit verband is nog van betekenis dat het verzoek om de aanvullende uitkering door appellante in eerste instantie, echter onder verwijzing naar een verkeerd artikel van de CAR/ZUWO, al was gedaan op 30 januari 2006, derhalve nog voordat op 10 maart 2006 op het verzoek om schadevergoeding was beslist.
4. Aangezien partijen in de onderhavige procedure hun standpunten omtrent de aanspraak van appellante op de aanvullende uitkering uitgebreid hebben uiteengezet en deze geen verdere behandeling behoeven, ziet de Raad aanleiding om thans na te gaan of appellante terecht aanspraak heeft gemaakt op de aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, van de CAR/ZUWO. In geschil is hierbij of de arbeidsongeschiktheid van appellante, die ten grondslag ligt aan de toegekende WAO-uitkering, in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.1. Appellante is eerder arbeidsongeschikt geweest vanaf 10 januari 2002. Vanaf oktober 2002 heeft zij gedeeltelijk hervat en heeft zij haar werktijden geleidelijk uitgebreid. In een verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van 12 mei 2003 is geconclu-deerd dat er voor en op het einde van de wachttijd, 9 januari 2003, geen sprake is van ongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Op 12 februari 2003 heeft appellante het werk geheel gestaakt wegens een bij haar geconstateerde aandoening van borstkanker. Na behandeling hiervan heeft appellante getracht het werk weer geleidelijk te hervatten, maar in mei 2004 is gebleken dat dit te veel van appellante vergde, waarna zij tot aan de ontslagdatum niet meer heeft gewerkt.
4.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de arbeidsongeschiktheid van appellante is bepaald door zowel lichamelijke als psychische factoren. De lichamelijke klachten, vooral bestaande uit rug-, nek- en knieklachten, bestaan reeds geruime tijd en berusten blijkens de medische rapporten op een degeneratieve aandoening. Ook al is het zo dat de aanpassingen van de werkplek van appellante met enige vertraging hebben plaatsgevonden, hieruit volgt nog niet dat een oorzakelijk verband tussen deze aandoening en de werkomstandigheden aannemelijk is.
Met betrekking tot de ernstige vermoeidheidsklachten, die de voornaamste reden waren voor het mislukken van de werkhervatting in april/mei 2004, is evenmin aannemelijk dat deze veroorzaakt zijn door de werkomstandigheden. Veeleer moet worden aangenomen dat het lage energieniveau van appellante, zoals ook door de psychologe Egging in haar brief van 28 maart 2005 wordt opgemerkt, samenhing met de borstkanker en de nabehandeling daarvan.
4.3. Door appellante is in het bijzonder gesteld dat de oorzaak van haar arbeidson-geschiktheid na de behandeling van de borstkanker nog steeds voor een groot deel gelegen was in dezelfde psychische klachten, die ook ten grondslag lagen aan haar uitval in januari 2002 en die toen zouden zijn ontstaan als gevolg van de omstandigheden, waaronder zij had moeten werken.
Met betrekking tot psychische klachten geldt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidson-geschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd, en dat, wanneer de ziekte in sterkere mate van psychische aard is, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen (CRvB 28 maart 2002, LJN AE5579 en TAR 2003, 35). Derhalve dient te worden bezien of er - kort gezegd - met betrekking tot de werkzaamheden die appellante tot april 2004 heeft verricht sprake was van buitensporige werkomstandigheden, welke - objectief bezien - tot arbeidsongeschiktheid moesten leiden.
Daarvan is naar het oordeel van de Raad in het geval van appellante onvoldoende gebleken. De Raad ontleent aan het verzoek van 24 mei 2006, waarin appellante beschrijft hoe zij haar werkzaamheden heeft ervaren, dat het in 2002 aangetreden afdelingshoofd haar vertrouwen had weten te winnen en weer een werkbare sfeer wist te creëren. De onder diens leiding ingezette re-integratie is echter voortijdig afgebroken door de uitval wegens borstkanker in februari 2003. Dit wordt ook bevestigd door de psychologe Egging in haar hiervoor reeds genoemde verklaring. Hoewel niet behoeft te worden ontkend dat appellante in de periode 2000-2002, waarin zij met onder meer burn-outverschijnselen arbeidsongeschikt is geweest, in de werksfeer problemen kan hebben ondervonden, wijst deze gang van zaken er niet op dat de uitval in 2003, en definitief in 2004 in overwegende mate moet worden toegeschreven aan door appellante ondervonden werkomstandigheden met een buitensporig karakter. De door appellante overgelegde verklaring van haar behandelend psychologe geeft weliswaar aan dat er in de periode 2000-2002 een relatie gelegd kan worden tussen haar psychische klachten en de door appellante ervaren werkomstandigheden, maar daar volgt geenszins uit dat deze omstandigheden, objectief bezien, zodanig buitensporig waren dat daaruit de arbeidsongeschiktheid van appellante wel moest voortvloeien. Evenmin kan uit die verklaring worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid van appellante in 2004 nog steeds werd bepaald door dezelfde onveranderd aanwezige psychische klachten, die de oorzaak zijn geweest van de ziekteperiode in 2002. Ook de door appellante overgelegde brief van de psychologe Buurmans van 4 mei 2004 aan de bedrijfsarts kan niet bijdragen aan de stellingen van appellante; uit die verklaring kan slechts worden opgemaakt dat zij na haar operatie en chemotherapie te snel is gaan hervatten en dat eerst nog een verder verwerkingsproces en een behandeling van haar vermoeidheidsklachten na kanker diende plaats te vinden, voordat geleidelijke re-integratie in het werk kon plaatsvinden. Andere medische redenen voor het advies om de re-integratie die is ingezet na de operatie en de chemotherapie af te breken worden in deze brief niet vermeld en over de werkomstandigheden wordt in deze brief ook verder niet gesproken.
4.4. De conclusie van de Raad is derhalve dat geen sprake is geweest van buitensporige arbeidsomstandigheden, die in overwegende mate als oorzaak kunnen worden aangewezen voor de arbeidsongeschiktheid, die tot de toekenning van de WAO-uitkering en vervolgens ook tot het ontslag van appellante hebben geleid. De afwijzing van het verzoek van appellante om toekenning van de aanvullende uitkering is dus terecht.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. Met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb zal de Raad ook een voorziening geven ter zake van griffierecht in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.