[appellant], thans wonende te [woonplaats] (Spanje), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2008, 07/1933, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 15 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 5 september 2006, LJN AY7817. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 9 augustus 1999 wegens opheffing van zijn functie van adjunct hoofd financiële administratie bij het toenmalige gemeentelijke Slotervaartziekenhuis ontslag verleend, met recht op wachtgeld.
1.2. In een brief van 16 mei 1997 was appellant, volgens zijn lezing, ter zake van het aankomende ontslag een schadevergoeding volgens de toen geldende kantonrechtersformule in het vooruitzicht gesteld.
1.3. Bij brief van 22 november 2000 heeft appellant het college verzocht de hem bij de brief van 16 mei 1997 in het vooruitzicht gestelde schadevergoeding toe te kennen. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 21 juni 2001. Deze afwijzing is na achtereenvolgende reacties van appellant herhaald bij brieven van 1 augustus 2001 en 12 december 2001. Appellant heeft op de laatste brief niet gereageerd.
1.4. Appellant heeft bij brief van 1 november 2006 verzocht uitvoering te geven aan het besluit van 16 mei 1997 inzake de schadevergoeding . Dit verzoek is bij besluit van 20 november 2006 afgewezen, met verwijzing naar het besluit van 21 juni 2001. Na bezwaar van appellant is deze afwijzing bij het bestreden besluit van 18 april 2007 gehandhaafd, waarbij is gewezen op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het verzoek van appellant van 1 november 2006 moet worden aangemerkt als een verzoek aan het college om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 21 juni 2001. Anders dan appellant heeft gesteld, acht de Raad in het besluit van 21 juni 2001 een beslissing op zijn verzoek van 22 november 2000 gelegen, tegen welk besluit hij geen bezwaar heeft gemaakt.
3.2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit.
3.3. Appellant heeft bij zijn verzoek van 1 november 2006 in het bijzonder naar voren gebracht dat uit hetgeen in (rechtsoverweging 4.6 van) de hierboven in rechtsoverweging 1 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad blijkt dat het college nog immer geen uitvoering heeft gegeven aan het besluit van 16 mei 1997 inzake schadevergoeding.
3.4. De Raad stelt voorop dat de onder rechtsoverweging 3.3 genoemde uitspraak niet het karakter heeft van nieuwe feiten of van veranderde omstandigheden als in rechtsoverweging 3.2 is bedoeld. Dit is reeds niet het geval, omdat die uitspraak ten gronde geen betrekking had op door appellant gevorderde schadevergoeding maar op de afkoop van wachtgeld.
Ook overigens heeft appellant bij zijn verzoek van 1 november 2006 dergelijke nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet ingebracht.
Hierbij tekent de Raad aan dat appellant bij dat verzoek ten onrechte niet heeft onderkend dat het college al bij het besluit van 21 juni 2001 definitief heeft beslist op zijn verzoek om uitvoering te geven aan de hem bij de brief van 16 mei 1997, zoals hij die leest, in het vooruitzicht gestelde schadevergoeding. De verklaring van 17 april 2008 van de voormalig directeur van het Slotervaartziekenhuis, drs. L.L. Schoots, die appellant in hoger beroep heeft ingezonden, maakt dit niet anders, omdat zij betrekking heeft op de brief van 16 mei 1997.
3.5. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van 1 november 2006 af te wijzen en te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 21 juni 2001. In hetgeen appellant heeft gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dus te worden bevestigd. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M. Greebe en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.