[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 juli 2008, 07/3193 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2010
Namens appellant heeft mr. P.J.A.M. Baudoin, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van 30 oktober 2008 van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz.
Bij brief van 5 februari 2010 heeft het Uwv ter completering van het dossier een rapport van verzekeringsarts A.J. Kruiswijk van 11 januari 2008 en een brief van 27 december 2007 met bijlage van sociaal psychiatrisch verpleegkundige P. Arends ingestuurd.
Bij brief van 18 februari 2010 heeft mr. L. Boon, advocaat te Eindhoven, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het Uwv is verschenen A.G. Lavrijsen.
1.1. Appellant is met ingang van 31 januari 2003 een uitkering ingevolge de toen geldende Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% wegens reeds vanaf zijn jeugd bestaande psychische klachten.
1.2. In het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is appellant in november en december 2005 bij een spreekuurcontact onderzocht door twee verzekeringsartsen omdat hij in aanmerking kwam voor een zogenoemde intensieve herbeoordeling. Tevens heeft er een psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden. Na overleg met de stafverzekeringsarts op 17 februari 2006 over het verschil in uitkomst tussen beide verzekeringsgeneeskundige beoordelingen, is geconcludeerd dat er geen grond is om een urenbeperking aan te nemen voor appellant. Wel zijn er beperkingen aangenomen wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren. De belastbaarheid van appellant is weergegeven in de (Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2006. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige B. Striekwold in zijn rapport van 3 oktober 2006 het verlies aan verdiencapaciteit berekend op nihil. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2006 de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 5 december 2006 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedraagt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. In de bezwaarfase is appellant om reden van de datering van het in overweging 1.2 vermelde verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts Kruiswijk opnieuw onderzocht tijdens een spreekuurcontact op 23 april 2007. In zijn rapport van diezelfde datum heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de FML van 15 maart 2006 ongewijzigd van kracht is. Vervolgens is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts Deitz. Deze verzekeringsarts, die dossierstudie heeft verricht en bij de hoorzitting aanwezig is geweest, heeft na weging van de beschikbare medische gegevens in het rapport van 27 augustus 2007 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. In het rapport van 23 mei 2007 heeft arbeidsdeskundige Striekwold nog een nadere toelichting gegeven op de signaleringen bij de primair geduide functies. Bij besluit van 28 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het besluit op een voldoende medische grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv kunnen afzien van het opvragen van informatie bij de behandelend sector. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat uit de in beroep overgelegde brief van 31 maart 2008 van psychiater R. Snoeij en P. Arends blijkt dat er bij appellant sprake is van beperkingen, maar dat deze door het Uwv in het bestreden besluit zijn onderkend. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt te achten.
4. In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Deze komen erop neer dat het Uwv de psychische beperkingen van appellant heeft onderschat. Appellant acht zich niet in staat om voltijdse reguliere arbeid te verrichten. Ter zitting is namens appellant nog naar voren gebracht dat in de voor de schatting gebruikte functies te weinig begeleiding aanwezig is, zodat deze functies niet geschikt zijn voor hem.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad heeft in het hoger beroep van appellant geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat verzekeringsarts L. Buisman in zijn rapport van 15 maart 2006, in samenhang bezien met verslag van het overleg met de stafverzekeringsarts op 17 februari 2006, genoegzaam heeft gemotiveerd dat er geen objectief-medische aanknopingspunten zijn om voor appellant een urenbeperking aan te nemen. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Weliswaar komt uit de rapporten van verzekeringsarts Kruiswijk en bezwaarverzekeringsarts Deitz naar voren dat aan het eind van 2006 mogelijk sprake is geweest van enige terugval, maar dat het een paar weken later, vanaf halverwege januari 2007, weer beter met appellant ging. Dit gegeven biedt derhalve onvoldoende grond voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld. Tot slot overweegt de Raad dat appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidssituatie op de datum in geding.
5.3. Aldus ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad genoegzaam toegelicht waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt te achten zijn voor appellant. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellant dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onvoldoende begeleiding wordt geboden. Daartoe overweegt de Raad dat uit de functieomschrijvingen blijkt dat het gaat om eenvoudige functies met een voorspelbare werksituatie. Tevens wordt in de geduide functies altijd onder leiding van bijvoorbeeld een afdelingschef of voorman gewerkt.
5.4. Uit de overwegingen 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.