[appellant], wonende te [woonplaats], Rusland, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2008, 07/6093 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister)
Datum uitspraak: 8 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Lamme, verbonden aan het Juridisch Adviesbureau Lamme c.s.. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.S. Soerdjbalie en mr. E.M. Viergever-van Mourik, beiden werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sinds 1987 in dienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ). Behalve op het departement is appellant werkzaam geweest op diverse posten in het buitenland. Laatstelijk werkte appellant als senior beleidsmedewerker / plaatsvervangend hoofd van de dienst [naam dienst], bezoldigd naar salarisschaal 13 van het BBRA 1984.
1.2. In 2006 heeft appellant, die een leidinggevende functie ambieerde, zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de Overplaatsingsronde 2007. In het kader van deze overplaatsingsronde heeft appellant aan een assessment moeten deelnemen. De conclusie van dit assessment luidde dat appellant zich niet kwalificeerde voor de Management Development-pool (hierna: MD-pool).
1.3. In overeenstemming hiermee en onder overneming van het mede op basis van het assessment opgestelde advies van de hoofddirecteur Personeel en Organisatie, heeft de minister appellant bij ongedateerd besluit - aan appellant bekendgemaakt op 30 augustus 2006 - te kennen gegeven dat is besloten hem niet toe te laten tot de MD-pool. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2007 (hierna: bestreden besluit).
De minister stelt zich mede op grond van de uitkomsten van het door appellant gedane assessment op het standpunt dat appellant niet geschikt is voor toelating tot de MD-pool.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank, door in rechtsoverweging 5.1 te overwegen dat ter beoordeling staat of de minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, een juiste - terughoudende - toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. De Raad herinnert er voorts aan dat een assessment een geschikt instrument is om de mate van geschiktheid objectief vast te stellen (zie CRvB 10 november 2006, LJN AZ3050). De minister kan daarom niet de bevoegdheid worden ontzegd gebruik te maken van de resultaten van het assessmentonderzoek.
3.2. De minister heeft beoordeeld in hoeverre appellant voldoet aan de voor een leidinggevende op salarisschaal 14 BBRA-niveau binnen BZ vereiste competenties. Kerncompetenties, waarop een potentiële BZ-manager volgens de minister ruim voldoende dient te scoren, zijn daarbij: strategisch inzicht, organisatiesensitiviteit, besluitvaardigheid, resultaatgericht leidinggeven, coachend leidinggeven, plannen en organiseren, initiatief en overtuigingskracht. Deze competenties vormen de basis voor de selectie en ontwikkeling van nieuwe leidinggevenden.
3.3. Het assessmentrapport laat zien dat de competentie resultaatgericht leidinggeven bij appellant als matig tot voldoende is beoordeeld en de competentie coachend leidinggeven als matig. Op beide competenties scoort appellant onder het gemiddelde. De minister heeft aan deze conclusies naar het oordeel van de Raad groot gewicht mogen toekennen bij zijn besluit appellant niet toe te laten tot de MD-pool. Daarbij is van betekenis dat de hiervoor vermelde conclusies aansluiten bij hetgeen op dit punt naar voren komt uit eerder ten aanzien van appellant opgestelde beoordelingen. De rechtbank heeft in dit verband niet ten onrechte overwogen dat in de loop der tijd naast lof voor diverse andere aspecten van de aan appellant opgedragen werkzaamheden aandacht is gevraagd voor één van de volgens de minister essentiële competenties, te weten mensgericht leiderschap. De Raad volstaat te verwijzen naar de door de rechtbank bij wijze van voorbeeld vermelde aandachtspunten. Alles bijeengenomen kan de Raad appellant niet volgen in zijn opvatting dat het standpunt van de minister niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.4. Naar het oordeel van de Raad kan gelet op het voorgaande niet worden staande gehouden dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant toe te laten tot de MD-pool.
3.5. Nu de Raad ook overigens in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden te oordelen dat het bestreden besluit de terughoudende toetsing niet kan doorstaan, treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.