08/6011 MAW en 09/1378 MAW
[appellant], wonende te [woonplaats] (Curaçao), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 juli 2008, 07/8669, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commandant Zeestrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 8 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de commandant een besluit van 22 oktober 2008 ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde W.A. Herweijer, werkzaam bij de AFMP FNV. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.B. Gorsira, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, ten tijde in dit geding van belang sergeant majoor der Koninklijke marine, was voor de periode van juni 2004 tot mei 2009 geplaatst op Curaçao. Hij huurde in Willemstad een woning.
1.2. Bij een daartoe bestemd formulier van 29 januari 2007, zoals gewijzigd bij e-mailbericht van 13 maart 2007, heeft appellant verzocht om een tegemoetkoming in de kosten van transport van zijn inboedel naar Nederland. Toegelicht is dat appellant per 1 april 2007 de huur van zijn woning heeft opgezegd en per die datum boordplaatser is op de Marinebasis Perera. Daaraan heeft appellant toegevoegd dat hij daar wel een kamer zal hebben, maar vaak op zijn zeilboot zal verblijven die was afgemeerd in de jachthaven van Willemstad.
1.3. Bij besluit van 19 maart 2007 is appellant met toepassing van artikel 28 van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (hierna: VKBM) een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder b, van het VKBM toegekend in de kosten van het transport van de inboedel naar Nederland; voorts is aangegeven dat appellant, nu hij per 1 april 2007 geen eigen huishouden meer voert, geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder c, van het VKBM inzake overige kosten.
1.4. Appellant heeft op 6 juni 2007 tegen het besluit van 19 maart 2007 bezwaar gemaakt, wat betreft de weigering hem een tegemoetkoming in overige kosten toe te kennen, en aangevoerd dat hij per 1 april 2007 op zijn zeilboot een eigen huishouding voert.
1.5. In de tussentijd had appellant een formulier Verklaring eigen huishouding van 1 april 2007 ingediend. Volgens deze verklaring bewoont appellant sinds 1 april 2007 aan boord van zijn zeilboot zelfstandige woonruimte.
Eveneens op 1 april 2007 heeft appellant een wijziging van adresgegevens opgegeven. Vermeld is dat sinds 1 april 2007 de MB Parera zijn huisadres is en dat hij geen eigen huishouding voert.
Bij memo van 12 juni 2007 vanwege het Bureau Administratie-CAG is appellant bericht dat het bevoegd gezag het zeilschip niet aanmerkt als woonruimte.
1.6. De commandant heeft bij het bestreden besluit van 9 november 2007 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2007 ongegrond verklaard. In het bijzonder is overwogen dat appellant niet een verklaring eigen huishouding heeft overgelegd als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Procedureregels KM bij het VKBM, zodat hij ter zake van het voeren van een eigen huishouding geen aanspraken heeft.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft doorslaggevend geoordeeld dat appellant geen verklaring eigen huishouding heeft overgelegd, zodat naar haar oordeel het bestreden besluit op goede gronden berust.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In artikel 2, derde lid, van de Procedureregels KM bij het VKBM is bepaald dat de militair, teneinde aanspraken te kunnen ontlenen aan het voeren van een eigen huishouding, onder andere het formulier Verklaring eigen huishouding moet indienen.
3.2. De Raad stelt vast dat appellant wel een dergelijk formulier heeft ingediend. Dit heeft echter niet geleid tot afgifte van een Verklaring eigen huishouden. Appellant beschikt dus niet over de vereiste verklaring. Daarom kan appellant geen aanspraak maken op een tegemoetkoming in overige kosten als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder c, van het VKBM. De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op goede gronden berust.
4. Appellant heeft op 16 september 2008 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag voor een Verklaring eigen huishouding. De commandant heeft dit bezwaar bij het in rubriek I genoemde besluit van 22 oktober 2008 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens hem bij het memo van 12 juni 2007 reeds is besloten tot afwijzing van die aanvraag zoals ook is aangegeven in het bestreden besluit.
De Raad kan dit besluit niet aanmerken als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen het hoger beroep van appellant mede geacht wordt te zijn gericht als is bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Hiertoe overweegt de Raad dat het besluit van 22 oktober 2008 betrekking heeft op de aanvraag die appellant met het formulier Verklaring eigen huisvesting van 1 april 2007 heeft bedoeld in te dienen en niet op de aanvraag waarop bij het besluit van 19 maart 2007 is beslist. Om die reden ligt dat besluit buiten de grenzen van het hoger beroep.
5. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, treft het hoger beroep van appellant geen doel. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.