[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2008, 07/9537 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 1 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.R. Angad Gaur. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene en A.I.M. van Seggelen, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1 mei 2002 werkzaam bij de PI Haaglanden in de functie van [naam functie].
1.2. Bij het uitluisteren van tapgesprekken, opgenomen in een onderzoek tegen een gedetineerde verdachte, is het vermoeden ontstaan dat appellant (telefonische) contacten onderhield met de partner van die gedetineerde (hierna: A). Dit heeft geleid tot een onderzoek door het Bureau Integriteit & Veiligheid (BIV) naar vermeend plichtsverzuim van appellant en tot ontzegging aan appellant van de toegang tot de gebouwen en terreinen van de PI Haaglanden. De resultaten van dit BIV-onderzoek hebben de minister tot het voornemen gebracht appellant de straf van disciplinair ontslag op grond van artikel 81, eerste lid, onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) op te leggen. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven, waarna de minister appellant bij besluit van 23 april 2007 met ingang van 25 april 2007 disciplinair ontslag heeft verleend. Het ontslag is na bezwaar van appellant bij het bestreden besluit van 21 oktober 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Met de rechtbank en de minister is de Raad van oordeel dat op grond van de gedingstukken kan worden aangenomen dat appellant (telefonische) contacten met de partner van een gedetineerde heeft onderhouden. Uit het BIV-rapport kan namelijk
worden opgemaakt dat A op 4 oktober 2006 heeft gebeld met de PI Haaglanden en daar heeft gesproken met een man die zich [naam T.] noemt. [naam T.] heeft A diezelfde dag tweemaal gebeld en geprobeerd een afspraak met haar te maken. De BIV-rapporteur heeft de getapte gesprekken beluisterd en de stem van [naam T.] herkend als de stem van appellant, met wie hij kort daarvoor een telefoongesprek had gevoerd. Ook op 10, 11, 12 en 13 oktober 2006 is vanaf vaste telefoontoestellen in de PI Haaglanden die in gebruik zijn bij de medewerkers van het BAD gebeld naar het telefoonnummer van A. Op de tijdstippen waarop gebeld is naar het telefoonnummer van A had appellant dienst. A heeft verklaard dat het [naam T.] is geweest die haar steeds heeft gebeld. A heeft ook verklaard dat [naam T.] haar tijdens zijn vakantie in oktober 2006 vanaf een mobiel nummer heeft gebeld. Op dat mobiele nummer heeft de BIV-rapporteur appellant gesproken voor het maken van een afspraak. De voornaam van appellant is [naam T.].
3.2. De stelling van appellant dat het niet zijn stem was die op 4 oktober 2006 was te horen, omdat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat het gaat om een man met een Antilliaans accent en hij van Surinaamse afkomst is, gaat niet op. Zoals blijkt uit dat proces-verbaal heeft de verbalisant namelijk gemeld dat [naam T.] met een Surinaams/ Antilliaans accent sprak.
3.3. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat bij het aan de strafoplegging ten grond-slag gelegde onderzoek artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden, omdat een aantal stukken niet is overgelegd. Deze grief faalt. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak dienaangaande (CRvB 3 juli 2008, LJN BD7237), en in lijn met de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van mens van 13 september 2007 (Rvdw 2007, 1073) is de Raad van oordeel dat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde wegens het plegen van plichtsverzuim niet aangemerkt kan worden als een strafvervolging in de zin van voormelde verdragsbepaling.
3.4. Dat laat onverlet dat het bestuurorgaan op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht is tot inzending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister inzending van de door appellant gevraagde stukken achterwege kunnen laten, omdat deze geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Het plichtsverzuim dat appellant wordt verweten betreft alleen de gebeurtenissen in oktober 2006. De minister heeft bij de hoogte van de straf meegewogen dat appellant een gewaarschuwd man is en dat aangetoond door toezending van een door appellant getekend gespreksverslag van 21 juni 2006 en een aan appellant gezonden brief van 3 juli 2006. Met betrekking tot de getapte telefoon-gesprekken zijn diverse op ambtseed opgemaakte processen-verbaal ingezonden. Nadere onderzoeken naar de stem van [naam T.] hebben niet plaatsgevonden en hoefden naar het oordeel van de Raad ook niet plaats te vinden. Een nader onderzoeksverslag naar de stem van [naam T.] bestaat niet.
3.5. De overige grieven van appellant laat de Raad onbesproken, omdat die grieven betrekking op gebeurtenissen die geen rol hebben gespeeld bij het ontslag.
3.6. Op grond van het bovenstaande kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is. De Raad komt zo tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010.