ECLI:NL:CRVB:2010:BM2115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5536 e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanwijzing van Amersfoort als standplaats voor buitendienstmedewerkers van het agentschap Telecom

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 augustus 2008, waarin hun beroepen tegen de bestreden besluiten van de Minister van Economische Zaken ongegrond zijn verklaard. De appellanten, werkzaam bij het agentschap Telecom, zijn in het kader van een reorganisatie als functievolger geplaatst en hebben als nieuwe standplaats Amersfoort toegewezen gekregen. Dit heeft financiële gevolgen, aangezien de reistijd van hun woonplaats naar Amersfoort niet meer als diensttijd wordt aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de aanwijzing van Amersfoort als standplaats onderdeel uitmaakt van de reorganisatie en dat de belangen van de appellanten voldoende zijn gewaarborgd door overgangsmaatregelen. De Raad verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging is gedaan door de directeur van het agentschap. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 8 april 2010.

Uitspraak

08/5536, 08/5538, 08/5539, 08/5660, 08/5540, 08/5542, 08/ 5543, 08/5544, 08/5545, 08/5546, 08/5548, 08/5549, 08/5550, 08/5553, 08/5662, 08/5554, 08/5555 en 08/5556 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1],
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2],
[appellant 3], wonende te [woonplaats 3],
[appellant 4], wonende te [woonplaats 4],
[appellant 5], wonende te [woonplaats 5],
[appellant 6], wonende te [woonplaats 6],
[appellant 7], wonende te [woonplaats 7],
[appellant 8], wonende te [woonplaats 8],
[appellant 9], wonende te [woonplaats 9],
[appellant 10], wonende te [woonplaats 10],
[appellant 11], wonende te [woonplaats 11],
[appellant12], wonende te [woonplaats 12],
[appellant 13], wonende te [woonplaats 13],
[appellant 14], wonende te [woonplaats 14],
[appellant 15], wonende te [woonplaats 15],
[appellant 16], wonende te [woonplaats 16]
[appellant 17], wonende te [woonplaats 17], en
[appellant 18], wonende te [woonplaats 18], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 augustus 2008, 07/2639 e.a. (hierna: aangevallen uitspraak)
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Minister van Economische Zaken (hierna: minister)
Datum uitspraak: 8 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010. Voor appellanten is verschenen mr. J.W. Stam, advocaat te Utrecht. Van de appellanten zijn verschenen [appellant 2], [appellant 3], [appellant 5], [appellant 6], [appellant 9], [appellant 10], [appellant 13], [appellant 14], [appellant 16], [appellant 17] en [appellant 18]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.A. Tortike en mr. J. Ahlers, beiden werkzaam bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch, en J. Harkes, werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten zijn allen werkzaam in de buitendienst bij het agentschap Telecom van het ministerie van Economische Zaken. Hun werkzaamheden bestaan vooral uit het verrichten van controles en het verhelpen van storingen, onder meer waar het gaat om de etherfrequentie.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 2 en 3 november 2005 zijn appellanten ingaande 1 januari 2006 in het kader van een reorganisatie als functievolger geplaatst in hun oude functie dan wel in de nieuwe functie van inspecteur bij de nieuw gevormde afdeling Toezicht van voormeld agentschap. Daarbij is tevens bepaald dat hun standplaats Amersfoort wordt en dat het principe “woonplaats = standplaats” vervalt. Voor de financiële gevolgen van de wijziging van de standplaats is een compensatie in het vooruitzicht gesteld.
Bij de bestreden besluiten van 30 januari 2007 heeft de minister de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 2 en 3 november 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De grieven van appellanten zijn gelijkluidend en zijn gericht tegen de aanwijzing van Amersfoort als hun standplaats en de (financiële) gevolgen die deze aanwijzing voor hen meebrengt.
3.2. De aanwijzing van Amersfoort naast Groningen als (tweede) vestiging van het agentschap en als standplaats van de buitendienstmedewerkers is onderdeel van de reorganisatie. Deze aanwijzing is gedaan omdat het nodig werd geacht dat de buitendienstmedewerkers in landelijke teams vanuit deze ene vestiging werken, op welke vestiging zij een dag per week voor overleg moeten samenkomen. Hiermee werd beoogd de kennisoverdracht, samenwerking en flexibiliteit tussen de teams te bevorderen. Eerder kwamen de medewerkers een dag per week samen op het kantoor van hun regio. Deze kantoren, vier in getal, zijn bij de reorganisatie opgeheven. De teams blijven volgens het reorganisatieplan weliswaar voor een groot deel regionaal werken maar moeten zeker ook, onder meer bij projecten, landelijk inzetbaar zijn.
3.3. De aanwijzing van Amersfoort als standplaats van de buitendienstmedewerkers brengt mee dat het reizen van deze medewerkers vanaf hun huis naar Amersfoort als woon-werkverkeer wordt beschouwd en de reisperiode niet als werktijd/diensttijd wordt aangemerkt. Vóór de reorganisatie was de woonplaats ook de standplaats van de medewerkers hetgeen betekende dat het wekelijks voor teamoverleg reizen vanaf het huis naar het districtskantoor (wel) als diensttijd werd gezien. Gezien het aldus optredende financiële nadeel voor de medewerkers is van belang dat in artikel 4.4.1 van het hier toepasselijke Sociaal Plan EZ 2003-2007 (hierna: SP) is neergelegd dat indien de reistijd woon-werkverkeer na herplaatsing met meer dan een half uur per enkele reis wordt verlengd, die extra reistijd gedurende drie jaar als diensttijd wordt aangemerkt. In de bij het Plan van Aanpak Reorganisatie Handhaving 2005, deel II (Organisatie & Formatieplan) behorende Sociale Paragraaf is deze regeling ook uitdrukkelijk opgenomen. Met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 4.6 van het SP is deze regeling voor de buitendienstmedewerkers van het agentschap nog in zoverre verruimd dat bij een reistijd van meer dan anderhalf uur per enkele reis dat meerdere ook vanaf 1 januari 2009 als diensttijd wordt aangemerkt, dit zonder beperking in de tijd.
Wat de reiskosten(vergoeding) betreft is er geen verschil met de oude situatie nu de medewerkers de beschikking blijven houden over een jaarkaart voor het openbaar vervoer alsook een dienstauto.
3.4. Door de aanwijzing van Amersfoort als standplaats bestaat voor de medewerkers op de wekelijkse vergaderdag geen aanspraak meer op een vergoeding voor maaltijden en kleine uitgaven als bedoeld in artikel 13 van het Reisbesluit binnenland. Gelet hierop heeft de minister een afkoopsom betaalbaar gesteld welke in lijn met artikel 4.2.4 van het SP is berekend door uit te gaan van een afbouwperiode van drie jaar met afbouwpercentages van respectievelijk 75, 50 en 25 per jaar.
3.5. De Raad verwerpt de stelling van appellanten dat over het hier aan de orde zijnde onderdeel van de reorganisatie op grond van het derde lid van artikel 113 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement overeenstemming had moeten worden bereikt binnen het departementaal georganiseerd overleg (DGO). Deze bepaling spreekt over overeenstemming over een voorgenomen besluit tot invoering of wijziging van regels met rechten of verplichtingen van individuele ambtenaren. Blijkens de desbetreffende nota van toelichting gaat het bij deze bepaling om regels, zijnde algemeen verbindende voorschriften. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aanwijzing als standplaats niet onder het begrip “regels” in deze zin valt. Weliswaar hebben appellanten er terecht op gewezen dat in de toelichting bij de Regeling procedure bij reorganisaties EZ als voorbeeld van dergelijke regels is genoemd een belangrijke wijziging in de standplaats of functie van medewerkers, maar daaraan kan niet de betekenis worden toegekend die appellanten wensen nu deze toelichting voor de uitleg van genoemde bepaling niet maatgevend is en op dit onderdeel niet als juist is te zien. Verder merkt de Raad op dat de ondernemingsraad kon instemmen met de reorganisatie en dat er binnen het DGO overleg is gevoerd over deze reorganisatie waarbij niet bleek van (overwegende) bezwaren daartegen.
3.6. Gezien de hier aan te leggen zeer terughoudende toetsing en gelet op de argumenten die zijn gegeven voor de aanwijzing van Amersfoort als (tweede) vestiging van het agentschap en als standplaats voor de buitendienstmedewerkers, acht de Raad geen plaats aanwezig voor het oordeel dat het reorganisatieplan op dit onderdeel onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing moet worden gelaten. Hierbij past dat Amersfoort ook voor de bepaling of reistijd als diensttijd moet worden beschouwd en of er grond bestaat voor verlening van een vergoeding in de zin van artikel 13 van het Reiskosten-besluit binnenland als standplaats van de buitendienstmedewerkers wordt beschouwd. De omstandigheid dat deze medewerkers, naar appellanten hebben gesteld, grotendeels in de regio waarin zij wonen, werkzaam blijven, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan het feit dat aan de belangen van appellanten aanzienlijk is tegemoetgekomen door de onder 3.3 en 3.4 vermelde overgangsmaatregelen. De Raad ziet ook geen grond voor het oordeel dat deze maatregelen niet voldoende ver strekken.
3.7. Appellanten stellen dat het vertrouwensbeginsel in dit geval is geschonden, waartoe zij zich erop beroepen dat de directeur van het agentschap in het DGO van 27 september 2005 heeft meegedeeld dat het management de opdracht heeft gekregen om het punt van het afschaffen van “woonplaats = standplaats” naar tevredenheid van de betrokken medewerkers op te lossen. Wat van de bevoegdheid van deze directeur ook zij, in genoemde mededeling is geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging vervat als volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 maart 2007, LJN BA1791 en TAR 2007, 141) nodig is voor een succesvol beroep op het vertrouwens-beginsel. Hetzelfde geldt voor de Nieuwsbrief Handhaven van 28 juli 2004, zeker nu daarin is vermeld dat het voor de hand ligt om de tweede vestiging aan te wijzen als standplaats van de medewerkers Handhaving.
3.8. Op de stelling van appellanten dat hier het gelijkheidsbeginsel is geschonden is de minister in zijn verweerschrift ingegaan. Naar het oordeel van de Raad is deze stelling hierin afdoende weerlegd.
3.9. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD