[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2008, 07/2572 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Schiedam (hierna: stichting)
Datum uitspraak: 15 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Appellant is verschenen. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Quaak, juridisch adviseur bij stichting Prosco te Rotterdam, bijgestaan door A. Kapoen, rector van de gemeentelijke scholengemeenschap Schravenlant te Schiedam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds augustus 1984 werkzaam als docent lichamelijke opvoeding. Tot 1 januari 2006 was appellant in dienst van de gemeente Schiedam en vanaf die datum is appellant in dienst van de stichting.
In het kader van Fuwasys VO 2002 heeft een herwaardering van de functies bij de stichting plaatsgehad. Bij brief van 27 februari 2006 heeft de stichting aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem met ingang van 1 augustus 2003 aan te stellen in de functie Docent LC. Ook is aan appellant meegedeeld dat, nu hij op basis van het Besluit overgangsmaatregelen voortgezet onderwijs, de zogenaamde HOS-garantie heeft, volgens schaal 12, salarisnummer 4 bezoldigd wordt en recht heeft op minimaal hetzelfde salarisbedrag/uitzicht, hij vanaf 1 augustus 2003 bezoldigd wordt volgens maximaal schaal LD, salarisnummer 16. Daarbij is meegedeeld dat dit een persoonlijke garantie is.
1.2. In maart 2006 heeft appellant een nabetaling van salaris over de periode vanaf augustus 2003 ontvangen van € 2.495,80 bruto. Ook over de periode april tot en met november 2006 is appellant bezoldigd conform de inschaling in LD, salarisnummer 16. Bij akte van 21 juli 2006 (kenbaar gemaakt bij brief van 18 augustus 2006) is appellant met ingang van 1 augustus 2006 aangesteld als leraar met salarisschaal LD, salarisnummer 16. Bij brief van 5 september 2006 heeft de stichting verwezen naar een akte van aanstelling van 12 juni 2006 waarin de functie van appellant met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2003 is gewaardeerd in LC met een persoonlijke garantie naar schaal LD, salarisnummer 16. Daartegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brief van 7 december 2006 heeft de stichting aan appellant meegedeeld dat hij ten onrechte is ingeschaald in salarisschaal LD, salarisnummer 16. Op basis van deze onjuiste inschaling heeft appellant over de periode augustus 2003 tot 1 januari 2006 een onverschuldigde betaling ontvangen. De stichting is voornemens dit bedrag van appellant in te houden. Appellant heeft daartegen zijn zienswijze ingebracht.
2. Bij besluit van 18 december 2006 heeft de stichting de aktes van aanstelling gerectificeerd en bepaald dat de bezoldiging zowel met ingang van augustus 2003 als met ingang van 1 januari 2006 plaatsvindt naar salarisschaal 12, salarisnummer 4. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.1. Bij besluit van 8 maart 2007 heeft de stichting aan appellant meegedeeld dat een bedrag van € 1.761,27 netto als onverschuldigd betaalde bezoldiging wordt teruggevorderd. Daartoe zal met ingang van 1 april 2007 conform artikel 6.7, tweede lid, van de CAO voor het Voortgezet Onderwijs (hierna: CAO VO) maandelijks 10 % van het netto maandsalaris van appellant worden ingehouden tot het bedrag is terugbetaald. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.2. Bij besluit van 5 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 18 december 2006 en 8 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 6.7, tweede lid, van de CAO VO 2006-2007 is de werkgever gerechtigd bedragen, die aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstverband onverschuldigd zijn uitbetaald, in te houden op de volgende salarisbetalingen. Een en ander met dien verstande, dat een dergelijke inhouding op enige salarisbetaling niet meer dan 10 procent van het netto maandsalaris mag bedragen. De stichting heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat van deze inhoudingsbevoegdheid volgens het gevoerde beleid gebruik wordt gemaakt als het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat aan hem onverschuldigd is betaald. Er is geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in het vierde lid van artikel 6.7, omdat - ook naar de opvatting van de stichting - aan de aldaar gestelde voorwaarden niet is voldaan.
4.2. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat het hem inmiddels duidelijk is geworden dat het besluit over betaling van de bezoldiging naar schaal LD, salarisnummer 16, niet juist was. Nu de juistheid van het besluit van 18 december 2006 geen onderwerp van geschil meer is, staat naar het oordeel van de Raad de onverschuldigdheid van de betaling vast, en ook de bevoegdheid om tot inhouding daarvan over te gaan.
4.3. Appellant heeft voorts ter zitting van de Raad gesteld dat van inhouding in redelijkheid had moeten worden afgezien omdat hij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat onverschuldigd was betaald. De Raad kan appellant hierin niet volgen.
Gelet op de inhoud van de (onder 1.1 aangehaalde) brief van 27 februari 2006 is toentertijd duidelijk verwoord dat LC de bij appellants functie behorende schaal is, maar dat de bezoldiging plaatsvindt naar salarisschaal LD, salarisnummer 16, omdat appellant recht heeft op minimaal hetzelfde salarisbedrag als hij heeft volgens zijn HOS-garantie, namelijk schaal 12, salarisnummer 4. In de brief is (dan ook) vermeld dat dit een persoonlijke garantie is.
Toen appellant in maart 2006 de nabetaling van € 2.495,80 bruto ontving, had het hem daarom redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze betaling onjuist was en dus onverschuldigd aan hem werd gedaan. Appellant heeft immers sinds 2000 geen salarisverhogingen op basis van zijn HOS-garantie meer ontvangen, omdat hij toen zijn maximale inschaling in 12, salarisnummer 4, had bereikt.
Nu dus de beleidsmatig gestelde voorwaarde om van de inhoudingsbevoegdheid gebruik te maken was vervuld en overigens door appellant geen relevante bijzondere omstandigheden aan zijn zijde zijn gesteld, heeft de stichting redelijkerwijs van haar genoemde bevoegdheid gebruik kunnen maken.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2010.