ECLI:NL:CRVB:2010:BM2075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4192 AW + 08/5210 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens verstoorde verhoudingen en bezoldiging na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante, die werkzaam was als orthopedagoog/psycholoog bij een school. De zaak betreft een ontslag dat is verleend door de Stichting Openbaar Primair Onderwijs IJmond op grond van verstoorde verhoudingen. Appellante was sinds 17 november 2003 arbeidsongeschikt na een incident met de directeur van de school. De stichting heeft appellante op 27 april 2007 ontslag verleend, met ingang van 1 mei 2007, en heeft daarbij een outplacementtraject aangeboden ter waarde van maximaal € 10.000,-. Appellante heeft tegen dit ontslag bezwaar gemaakt, maar de stichting heeft dit ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de stichting bevoegd was om appellante te ontslaan, maar dat er discussie was over de vraag of appellante recht had op verdere compensatie. De Raad oordeelde dat de stichting geen overwegend aandeel had in het ontstaan van de impasse die tot het ontslag leidde. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende coöperatief was geweest in de periode na het incident en dat de stichting niet in overwegende mate verantwoordelijk was voor het voortbestaan van het conflict.

Daarnaast werd de verlaging van de bezoldiging van appellante per 1 juli 2005 besproken. De Raad oordeelde dat appellante, die volledig arbeidsongeschikt was geacht, geen recht had op een verhoging van haar bezoldiging per 15 november 2005, omdat zij zich niet had verzet tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen van appellante niet slagen.

Uitspraak

08/4192 AW en 08/5210 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2008, 07/3496 en van 10 juli 2008, 07/2984 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
De Stichting Openbaar Primair Onderwijs IJmond (hierna: stichting)
Datum uitspraak: 1 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
De stichting heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en door haar echtgenoot [naam echtgenoot appellante]. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van der Lee, advocaat te Amsterdam, en door mr. W.J. Hoolbroeckx, bestuurslid van de stichting. Op verzoek van appellante zijn als getuigen gehoord R.G. van Andel, wonende te Haarlem, en J. van den Berg, wonende te Heemstede.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat op grond van artikel 48, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, de stichting het in dezen bevoegd gezag is en als procespartij aangemerkt moet worden en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, het bestuur van de stichting. Deze misslag heeft de Raad hersteld.
2. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante was werkzaam als orthopedagoog/psycholoog bij [naam school]. Op 2 oktober 2003 heeft een incident plaatsgevonden tussen appellante en de directeur van de school, mevrouw V.
Op 17 november 2003 is appellante uitgevallen wegens (situatieve) arbeidsongeschiktheid en sindsdien heeft zij haar werkzaamheden niet meer hervat.
2.2. Met ingang van 1 juli 2005 heeft de stichting op grond van artikel 4 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid Onderwijs- en Onderzoekpersoneel (hierna: BZA) de bezoldiging van appellante teruggebracht van 100% naar 80%. Op 17 januari 2007 heeft appellante haar beroep tegen een besluit van 30 november 2005, waarbij die verlaging van de bezoldiging is gehandhaafd, ingetrokken.
2.3. Nadat appellante bij besluit van 25 april 2006 met ingang van 15 november 2005 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was geweigerd, omdat zij niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO werd geacht, heeft appellante op 15 september 2006 de stichting verzocht de inhouding op haar bezoldiging met ingang van 15 november 2005 weer ongedaan te maken. Tegen de in een brief van 22 mei 2007 neergelegde weigering om aan haar verzoek te voldoen, heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij de beslissing op bezwaar van 15 juni 2007 heeft de stichting dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Nadat partijen tevergeefs hadden getracht tot een oplossing van het ontstane conflict te komen, heeft de stichting appellante bij besluit van 27 april 2007, onder aanbieding van een outplacementtraject ten bedrage van maximaal € 10.000,-, met ingang van 1 mei 2007 ontslag verleend uit haar functie op grond van redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en onder k, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het primair onderwijs 2006-2008 (hierna: CAO PO). De stichting heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de verhoudingen tussen appellante en de directeur dermate verstoord zijn, dat niet meer kan worden gesproken van een werkbare situatie.
Bij de beslissing op bezwaar van 13 juli 2007 heeft de stichting het bezwaar van appellante tegen dat ontslagbesluit ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft de door appellante tegen de besluiten van 15 juni 2007 en 13 juli 2007 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het ontslag
4.1.1. Partijen zijn het erover eens dat indertijd sprake was van een verstoorde arbeids-relatie en dat de stichting bevoegd was appellante op de gebezigde grond te ontslaan. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat dit ontslag niet reeds per 1 mei 2007 mocht ingaan. Gelet op het moment waarop de stichting het ontslagbesluit ter kennis heeft gebracht van appellante, is die ingangsdatum niet in strijd met het bepaalde in artikel 4.10 van de CAO PO.
4.1.2. In geschil is nog of appellante bij haar ontslag een verdergaande compensatie geboden had dienen te worden, dan de aan haar toegekende uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en de vergoeding voor outplacement van maximaal € 10.000,-. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat dit het geval is, indien zou komen vast te staan dat de stichting een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat de stichting met het oog op de omstandigheden van het geval de toegekende uitkeringen niet redelijk heeft kunnen achten.
4.1.3. Gezien de uiteenlopende lezingen die partijen hebben gegeven over de toedracht van het incident op 2 oktober 2003, is voor de Raad niet duidelijk geworden wie in overwegende mate aandeel heeft gehad in het ontstaan van het incident. Wel stelt de Raad vast dat het vervolgens tot december 2004 heeft geduurd voordat een, volgens beide partijen, constructief gesprek plaatsvond tussen appellante en de stichting. Een eerder gesprek in februari 2004 was niet goed verlopen en voortijdig afgebroken, terwijl een in juli 2004 gepland gesprek op het laatste moment geen doorgang kon vinden vanwege niet aan appellante toe te rekenen omstandigheden. Gezien dit tijdsverloop is de Raad van oordeel dat de stichting tot december 2004 onvoldoende heeft gedaan om het conflict tot een oplossing te brengen. Weliswaar heeft ook appellante zich in deze periode niet altijd even coöperatief opgesteld, maar van de stichting had hier een voortvarender aanpak verwacht mogen worden. In dit verband merkt de Raad op dat de stichting in het later voorgestelde rehabilitatievoorstel ook erkent dat zij aanvankelijk onvoldoende voortvarend heeft opgetreden in de bemiddeling in het conflict en dat het daarvoor haar verontschuldigingen heeft aangeboden. De Raad concludeert dan ook dat tot december 2004 de stichting in overwegende mate een aandeel heeft gehad in het voortbestaan van het conflict.
4.1.4. Dit kan echter niet worden gezegd van de periode na december 2004. Het, volgens beide partijen in goede harmonie verlopen, gesprek op 2 december 2004 bood alleszins openingen voor een oplossing van het conflict. Zo was de stichting bereid appellante te rehabiliteren, waarvoor appellante een tekstvoorstel zou indienen, en is er (opnieuw) een aanbod tot mediation gedaan. Partijen konden zich echter niet vinden in elkaars tekstvoor-stellen en hebben hierover in een gesprek op 14 juli 2005 geen overeenstemming kunnen bereiken. Mede hierdoor was appellante ook niet bereid de door de stichting voorgelegde mogelijk-heden tot re-integratie te bespreken. De Raad is, gezien ook de inhoud van het gespreks-verslag, van oordeel dat in het bijzonder de weinig meegaande opstelling van appellante debet is aan het feit dat er tijdens dat gesprek geen vooruitgang is geboekt.
4.1.5. Vervolgens is appellante tijdens een gesprek op 19 december 2006 werk aange-boden als orthopedagoog op de locatie [naam lokatie], met zicht op terugkeer in de eigen functie indien zou blijken dat de werkhervatting structureel is en zodra het conflict met de vroegere leidinggevende zou zijn opgelost. Appellante is op dit voorstel niet ingegaan, omdat zij slechts, en dan nog onder voorwaarden, wilde hervatten op [de school]. De Raad is van mening dat die opstelling van appellante niet reëel genoemd kan worden. Terugkeer naar [de school] was op dat moment geen optie, omdat het conflict nog altijd niet was opgelost en appellante weigerde met V. in gesprek te gaan. Nu de werkzaamheden op Beekvliet passend kunnen worden genoemd, mocht en kon van appellante worden gevergd om die werkzaamheden (geleidelijk) op te pakken en daar-naast te werken aan de oplossing van het conflict. Dit geldt temeer indien in ogenschouw wordt genomen dat ook appellante een verantwoordelijkheid had ten aanzien van haar re-integratie.
4.1.6. Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen de weinig coöperatieve opstelling van appellante gedurende de gehele periode, komt de Raad tot de slotsom dat niet kan worden staande gehouden dat in overwegende mate aan de stichting is te wijten dat de impasse tussen partijen uiteindelijk tot het ontslag van appellante heeft geleid. Voor toekenning van een uitkering boven de appellante in dit geval toegekende uitkeringen bestaat dan ook geen grond. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet.
4.2. De hoogte van de bezoldiging per 15 november 2005
4.2.1. Appellante heeft - uiteindelijk - berust in de verlaging van haar bezoldiging per 1 juli 2005. Dit houdt in dat die verlaging voor dit geding als een vaststaand gegeven heeft te gelden en dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte gesteld heeft te staan voor de vraag of de stichting op goede gronden tot die verlaging heeft besloten. De Raad zal de aangevallen uitspraak op dit onderdeel dan ook verbeteren en voorts zijn oordeel geven over de weigering de verlaging per 15 november 2005 ongedaan te maken.
4.2.2. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het BZA behoudt de betrokkene, die geheel of voor meer dan 55% van zijn betrekking verlof geniet wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, gedurende de kalendermaand waarin zijn verhindering is ontstaan en vervolgens gedurende een termijn van 18 maanden zijn volle bezoldiging en daarna 80% van zijn bezoldiging tot het einde van zijn dienstverband.
4.2.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat vanaf 15 november 2005 de grondslag voor die inhouding is komen te vervallen, omdat zij vanaf die datum geen verlof meer geniet wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid.
4.2.4. De Raad volgt appellante hierin niet. Aanspraak op volle bezoldiging na toepassing van artikel 4, eerste lid, van het BZA bestaat slechts in de in artikel 5 van het BZA genoemde situatie, te weten indien de betrokkene voor ten hoogste 55% ziekteverlof geniet en daarnaast zijn werkzaamheden (gedeeltelijk) heeft hervat.
4.2.5. De Raad stelt vast dat de stichting appellante na 1 juli 2005, en (dus) ook na 15 november 2005, volledig arbeidsongeschikt is blijven achten voor haar eigen functie en dat appellante zich daartegen niet heeft verzet. Evenmin is er sprake geweest van werkhervatting. De in artikel 5 van het BZA genoemde situatie heeft zich derhalve niet voorgedaan. Dat appellante niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO doet hieraan niet af, omdat bij de beoordeling daarvan, anders dan in het kader van het BZA, niet alleen de (on)geschiktheid voor de eigen functie aan de orde is. De stichting heeft op goede gronden geweigerd de bezoldiging ingaande 15 november 2005 te verhogen. Al hetgeen appellante in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken, met verbetering van de motivering, kunnen worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 1 april 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD