ECLI:NL:CRVB:2010:BM2074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2652 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een uitkering in het kader van de Algemene nabestaandenwet (ANW) wegens geen hoofdverblijf in dezelfde woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante had op 23 februari 2007 een aanvraag ingediend na het overlijden van betrokkene op 4 april 2002. De Svb heeft deze aanvraag op 6 april 2007 afgewezen, omdat appellante niet als nabestaande kon worden aangemerkt. Dit besluit werd in een later bezwaar op 26 oktober 2007 door de Svb bevestigd.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Svb in stand gelaten, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft zich in deze procedure gericht op de vraag of appellante en betrokkene op het moment van overlijden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad concludeert dat dit niet het geval was, aangezien uit de gedingstukken blijkt dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. Hoewel het hebben van afzonderlijke adressen niet per definitie uitsluit dat er sprake is van samenwoning, heeft appellante onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat zij en betrokkene feitelijk samenwoonden.

De Raad heeft de verklaringen die appellante heeft ingediend, niet overtuigend geacht. Veel van deze verklaringen waren afkomstig van personen die niet in de nabijheid van appellante woonden en konden daarom niet uit eigen waarneming spreken. Bovendien had appellante zelf eerder aangegeven dat zij sinds 1 oktober 1998 duurzaam gescheiden leefde van betrokkene, wat haar huidige stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding ondermijnt. De Raad heeft alle aangevoerde gronden van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank verworpen en heeft de eerdere uitspraak bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.J. Simon als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 14 april 2010. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

08/2652 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 maart 2008, 07/8096
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van den Os, werkzaam bij ARAG Nederland te Leusden, hoger beroep ingesteld. Daarna heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, eveneens werkzaam bij ARAG Nederland, zich nog enkele malen tot de Raad gewend met nadere stukken.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 23 februari 2007 een aanvraag om een uitkering in het kader van de Algemene nabestaandenwet (ANW) bij de Svb ingediend wegens het overlijden van [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) op 4 april 2002.
1.2. De Svb heeft deze aanvraag bij besluit van 6 april 2007 afgewezen, omdat appellante niet aangemerkt kan worden als nabestaande in de zin van de Anw. Bij besluit op bezwaar van 26 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen door de Svb ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het bestreden besluit voor onjuist te houden.
3.1. In hoger beroep is nog slechts in geding of betrokkene en appellante, op de datum van het overlijden van betrokkene, hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
3.2. Naar het oordeel van de Raad kan hiervan niet worden gesproken. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene en appellante ingeschreven stonden in het GBA op verschillende adressen, betrokkene in [plaatsnaam A] en appellante in [plaatsnaam B]. Het hebben van afzonderlijke adressen hoeft evenwel niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij en betrokkene hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning heeft appellante een aantal verklaringen ingezonden. Naar het oordeel van de Raad kan hieraan niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Een deel van de verklaringen is afgelegd door personen die niet woonachtig zijn (geweest) in [plaatsnaam B], zodat zij niet uit eigen waarneming iets kunnen verklaren over de doorlopende woonsituatie aldaar. De verklaringen van personen uit [plaatsnaam B] geven op geen enkele wijze aan hoe deze personen kunnen concluderen dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding - zo zij daarmee al doelen op een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Anw - nu geen enkel concreet gegeven hierover is opgenomen. Bovendien zijn de verklaringen zeer summier en naar vorm en inhoud identiek. De Raad neemt mede in overweging dat appellante zelf, bij de aanvraag Anw, heeft opgegeven sinds 1 oktober 1998 duurzaam gescheiden te leven van betrokkene. De stelling van appellante dat deze mededeling op een misverstand berust en dat zij de Svb hiervan onverwijld mededeling heeft gedaan is door haar niet aannemelijk gemaakt.
3.3. De overige door en namens appellante aangevoerde gronden tegen de aangevallen uitspraak zijn reeds aangevoerd in beroep en door de rechtbank op juiste gronden verworpen.
4. Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.
(get.) H.J. Simon.
(get.) W. Altenaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
KR