[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 mei 2008, 0/1366 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder: Kroon)
Datum uitspraak: 1 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij kabinetsrescript van 14 oktober 2009 is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister) desgevraagd alsnog machtiging verleend om overeenkomstig het op 5 juli 2007 genomen besluit op het bezwaar van appellant te beslissen en de Kroon te vertegenwoordigen in de procedure bij de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2010. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang 15 september 2005 voor de duur van zes jaren benoemd tot burgemeester van de gemeente Raalte (hierna: gemeente).
1.2. In de vergadering van de raad van de gemeente (hierna: gemeenteraad) op 24 augustus 2006 zijn, tijdens een spoeddebat, artikelen in de media aan de orde gesteld die berichten betroffen met politiek gevoelige informatie afkomstig van het huis e-mailadres van appellant. In een unaniem aangenomen motie van de gemeenteraad werd vastgelegd dat met inachtneming van artikel 61b van de Gemeentewet met de Commissaris der Koningin van de provincie Overijssel (hierna: CdK) in overleg getreden zal worden over de ontstane situatie. Dit is gebeurd.
1.3. De CdK heeft bij brief van 8 september 2006 de minister ervan in kennis gesteld dat zijn gesprekken met leden van de gemeenteraad en appellant hebben uitgewezen dat de opgetreden verstoring van de verhouding tussen de gemeenteraad en appellant definitief en onherstelbaar is; de CdK heeft geadviseerd om appellant daarom eervol ontslag te verlenen.
1.4. Na het voornemen daartoe, waarop appellant heeft gereageerd, is bij koninklijk besluit van 15 maart 2007 aan appellant op grond van artikel 61b, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 46a, eerste lid aanhef en onder b, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters (Rpb) met ingang van 1 april 2007 eervol ontslag verleend als burgemeester van de gemeente.
1.5. De minister heeft bij besluit van 5 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het koninklijk besluit van 15 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij de Kroon als procespartij aangemerkt.
3. De Raad overweegt eerst ambtshalve het volgende.
3.1. Het onderhavige ontslag is overeenkomstig de van toepassing zijnde regelgeving bij koninklijk besluit verleend. Uit het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat op het door appellant ingediende bezwaar eveneens bij koninklijk besluit moet worden beslist. Het bestreden besluit is echter genomen door de minister. De brengt in de eerste plaats mee dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte de Kroon en niet de minister als procespartij heeft aangemerkt. Het betekent voorts dat de minister niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen, zodat dit besluit niet in stand gelaten kan worden. Dit is bij de aangevallen uitspraak wel gedaan en daarom moet die uitspraak worden vernietigd.
3.2. Nu de minister bij kabinetsrescript van 14 oktober 2009 alsnog is gemachtigd tot het beslissen op het bezwaar tegen het ontslagbesluit op de wijze als in het bestreden besluit reeds is gedaan en daarmee het bevoegdheidsgebrek is geheeld, zal de Raad met inachtneming van artikel 8:72, derde lid, van de Awb onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat te vernietigen besluit in stand gelaten kunnen worden.
4. In dat kader overweegt de Raad, gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, het volgende.
4.1. Het aan appellant verleende ontslag is gebaseerd op artikel 61b, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rpb. Volgens het eerste voorschrift kan de burgemeester te allen tijde bij koninklijk besluit worden ontslagen. Het tweede voorschrift bepaalt dat, anders dan op eigen aanvraag, aan de burgemeester ontslag kan worden verleend op andere gronden. Naar het standpunt van de Kroon kan een ontslag wegens verstoorde verhoudingen tussen de gemeenteraad en de burgemeester, in het geval als dat van appellant waarin niet artikel 61b, tweede lid, van de Gemeentewet is toegepast, gegrond worden op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rpb.
4.2. De Raad acht dat standpunt juist. Hiertoe acht de Raad van betekenis het bepaalde in artikel 46a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Rpb en de Nota van Toelichting bij het Besluit van 21 juli 2004 tot wijziging van het Rbp, Stb. 2004, 406. Uit de laatstgenoemde bron komt naar voren dat artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rpb ziet op de situatie dat er sprake is van het vertrek van een burgemeester wegens verstoorde verhoudingen zonder dat daaraan een aanbeveling van de gemeenteraad als bedoeld in artikel 61b, tweede lid, van de Gemeentewet ten grondslag ligt. Indien van zo’n aanbeveling geen sprake is, geldt bij de toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rpb dat een beoordeling van de minister is vereist en een daartoe strekkend advies van de commissaris der Koningin.
De Raad wijst in dit verband het betoog van appellant van de hand dat bij zijn ontslag ten onrechte niet de regels van artikel 61b, vierde en vijfde lid, van de Gemeentewet zijn toegepast. In dit geval is artikel 61b, tweede lid, van de Gemeentewet immers niet toegepast, zodat de door appellant genoemde voorschriften hier ook toepassing missen.
4.3. De Raad beantwoordt de vraag, of de Kroon met juistheid heeft vastgesteld dat er tussen de gemeenteraad en appellant een onherstelbaar verstoorde verhouding was ontstaan, bevestigend. Reeds de brief van de cdk van 8 september 2006 biedt voor dit antwoord afdoende steun. De kern van de verstoorde verhouding, zo valt uit die brief te lezen, vormt het gegeven dat appellant ervoor heeft gekozen niet aan de gemeenteraad kenbaar te maken wie de schrijver van de onder 1.2 genoemde e-mailberichten was, hoewel hij wist wie hij of zij was. Appellant heeft ook naar het oordeel van de Raad voor deze houding geen voldoende verklaring kunnen geven.
4.4. De Kroon was dan ook bevoegd appellant op de door haar in aanmerking genomen wettelijke gronden eervol ontslag te verlenen. De Raad is van oordeel dat de Kroon in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. De Raad verwerpt de grief van appellant dat hem ter zake van het ontslag een andersoortige, ruimere, regeling toekomt dan die volgens artikel 46a, vijfde lid, van het Rpb. Daaraan staat het zevende lid van dit artikel in de weg, dat inhoudt dat de burgemeester bij ontslag als bedoeld in dat artikel - waartoe volgens het eerste lid onder b ook een eervol ontslag op grond van artikel 44, eerste lid, onder e, van het Rpb behoort - geen andere eenmalige of periodieke uitkeringen wegens ontslag dan de uitkeringen bedoeld in dat artikel ontvangt.
4.6. De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
5. De Raad ziet aanleiding de Kroon op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, tot een bedrag van € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Kroon in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat de Kroon aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010.