de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2008, 08/562 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Polen (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 april 2010
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Dalen, voornoemd.
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 10 december 2003 is aan betrokkene, geboren [in] 1938, met ingang van februari 2003 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Op het volledige AOW-pensioen is een korting toegepast van 8% wegens 4 onverzekerde jaren alsmede van 16% wegens het feit dat betrokkene schuldig nalatig is geweest de (volledige) premie volksverzekeringen te betalen in de jaren 1960, 1964 en 1975 tot en met 1981.
1.3. Bij brief van 10 maart 2006 heeft de Svb betrokkene ervan in kennis gesteld dat de Belastingdienst de Svb had verzocht betrokkene tevens over het jaar 2001 schuldig nalatig te verklaren, aangezien hij ook in dat jaar niet de (volledige) verschuldigde AOW-premie heeft voldaan.
1.4. In reactie hierop heeft betrokkene aangegeven dat hij vele jaren - ook in het
jaar 2001 - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen en dat hij ervan uit mocht gaan dat op die uitkering de verschuldigde premies volksverzekering ingehouden zouden worden.
1.5. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt echter dat betrokkene in 2001 aangifte heeft gedaan van zijn inkomen en op grond daarvan een voorlopige negatieve aanslag heeft ontvangen. Bij de definitieve aanslag bleek dat de negatieve aanslag onterecht was geweest. Volgens berekeningen van de Belastingdienst was betrokkene op grond van zijn inkomen in 2001 in totaal € 3.783,-- verschuldigd. Omdat aan betrokkene op grond van zijn voorlopige aanslag € 1.091,-- voor het jaar 2001 was terugbetaald - althans was verrekend met nog openstaande schulden van betrokkene bij de Belastingdienst - is die terugbetaling bij de vaststelling van de definitieve aanslag in mindering gebracht op de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen en is er over 2001 te weinig premie betaald. Op grond hiervan heeft de Svb betrokkene bij besluit van 23 oktober 2007 over het jaar 2001 voor 51% schuldig nalatig verklaard, welk besluit bij besluit op bezwaar van 8 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd is.
2.1. Namens betrokkene is in beroep tegen het bestreden besluit naar voren gebracht dat hij, nadat hij zelf aangifte van zijn inkomen over het jaar 2001 had gedaan, nimmer een definitieve aanslag ontvangen heeft van de Belastingdienst en dat, indien deze wel zou zijn opgelegd maar hem nooit had bereikt, het feit dat hij daardoor nalatig is gebleven in de betaling van de premie volksverzekeringen hem daarom niet verweten kan worden.
2.2. De rechtbank heeft – met bepalingen omtrent de proceskosten en vergoeding van het griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, voorafgaand aan de vraag of de definitieve aanslag door betrokkene is ontvangen, de vraag moet worden beantwoord of deze ook is verzonden door de Belastingdienst. Aangezien een (afschrift van) de definitieve aanslag over 2001 ontbreekt, staat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast dat deze daadwerkelijk aan betrokkene is verstuurd.
3.1. In hoger beroep is door de Svb gesteld dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het - destijds van toepassing zijnde - artikel 18a van de Wet financiering Volksverzekeringen (WFV) op grond waarvan betrokkene is aangewezen om te bewijzen dat de aanslag door hem niet ontvangen is.
3.2. Namens betrokkene is gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Artikel 18 van de WFV luidde ten tijde in geding en voor zover hier relevant als volgt:
“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.
3. In afwijking van het tweede lid, wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:
(…)
b. de premie voor de volksverzekeringen niet of niet geheel kan worden ingevorderd omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 en 68 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldende verplichtingen.”
4.3. Artikel 68 van de Wet Gemeentelijke basisadministratie (GBA) luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. De ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, is verplicht bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek te doen.
2. Hij doet in die aangifte mededeling van dat vertrek, van het volgende land van verblijf en van het eerste adres van verblijf in dat land.”
4.4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de definitieve belastingaanslag over 2001 door de Belastingdienst naar het adres is gestuurd waar betrokkene destijds stond ingeschreven volgens de Gemeentelijke basisadministratie. De aanslag is nog gevolgd door een aanmaning en een dwangbevel die op hetzelfde adres zijn afgeleverd respectievelijk betekend. Omdat betrokkene, blijkens het verhandelde ter zitting, destijds al een groot deel van het jaar in Polen woonachtig was, liet hij de post door zijn zoon verzamelen die er zorg voor droeg of diende te dragen dat de post bij betrokkene terecht kwam.
4.5. De Raad moet constateren dat betrokkene op het moment dat de aanslag, de aanmaning en het dwangbevel hem door de Belastingdienst zijn toegezonden, (nog) niet aan de in artikel 18, derde lid, aanhef en onder b, van de WFV opgenomen verplichting had voldaan om zijn adreswijziging (tijdig) door te geven. Aan de Svb komt in dat geval, ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 18 van de WFV, niet de bevoegdheid toe om af te zien van de schuldig nalatig stelling, omdat het in die omstandigheden geheel voor rekening en risico van betrokkene dient te komen indien en wanneer voor hem bestemde post hem niet bereikt.
4.6. Aan de beoordeling of betrokkene aannemelijk heeft kunnen maken dat, zo er al sprake van zou zijn dat hij de aanslag en/of de aanmaning dan wel het dwangbevel ter zake niet heeft ontvangen, er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem niet aangerekend kan worden, komt de Raad derhalve niet toe.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de Svb slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd en het inleidend beroep zal alsnog ongegrond verklaard worden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.
(get.) M.M. van der Kade.