op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: betrokkene),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
Datum uitspraak: 21 april 2010
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2008, 07/806, in het geding tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Bij uitspraak van 24 juni 2009 (LJN BJ2363) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens het Uwv heeft A.P. Prinsen een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Betrokkene heeft zich kunnen vinden in het standpunt van het Uwv over de te vergoeden schade en heeft zijn verzoek om schadevergoeding in zoverre ingetrokken.
Namens de Staat heeft mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Voor betrokkene is
mr. De Roy van Zuydewijn verschenen en voor de Staat mr. F.E. de Bruijn.
1.1. De uitspraak van de Raad van 24 juni 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009 vijftien jaar en bijna negen maanden geduurd. In genoemde uitspraak heeft de Raad ten aanzien van de behandeling door de rechter overwogen dat in de procedure die is aangevangen met de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 22 november 2001, op 23 juli 2004 uitspraak is gedaan, zodat de behandeling twee jaar en acht maanden heeft geduurd, terwijl de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen in deze fase meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad heeft hieraan het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
1.2. Namens de Staat is - kort weergegeven – het standpunt ingenomen dat in de tweede fase de behandelingsduur door de rechtbank en de Raad tezamen weliswaar langer dan drie en een half jaar is geweest, maar dat dit wordt gecompenseerd door een kortere behandelingsduur in de andere rechterlijke fasen. De Staat wijst erop dat de eerste rechterlijke fase circa één jaar heeft geduurd, bij een normtijd van anderhalf jaar, heeft de derde rechterlijke fase één jaar en drie en een halve maand, bij een normtijd van anderhalf jaar en de vierde rechterlijke fase bijna drie jaar, bij een normtijd van drie en een half jaar. Naar het oordeel van de Staat is er derhalve geen aanleiding hem tot vergoeding van schade te veroordelen.
1.4. Betrokkenes gemachtigde is van mening dat de rechterlijke behandeling per fase dient te worden bezien en vordert van de Staat een schadevergoeding van € 1.000,–.
2. De Raad overweegt het volgende
2.1. Partijen verschillen erover van mening in hoeverre de Staat aansprakelijk is voor de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige procedure.
2.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
2.3. De Raad kan de Staat niet volgen waar deze stelt dat een langere behandelingsduur in een rechterlijke fase kan worden gecompenseerd door een kortere behandelingsduur in een andere rechterlijke fase. Deze benadering komt erop neer dat de normatieve behandelingsduur van alle rechterlijke fasen tezamen wordt berekend, waarna deze wordt afgezet tegen de totale feitelijke behandelingsduur in alle fasen tezamen. Dit komt niet overeen met de onder 2.2 weergegeven overweging dat indien in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, voor rekening van de Staat komt. Die overschrijding dient per rechterlijke fase te worden bezien. Compensatie is slechts mogelijk tussen de verschillende rechterlijke instanties binnen één rechterlijke fase (zie de uitspraak van de Raad van 17 februari 2010, LJN BL4247).
2.4. Met de gemachtigde van betrokkene is de Raad dan ook van oordeel dat de behandelingsduur in de tweede rechterlijke fase apart dient te worden bezien. Deze fase duurde vier jaar en twee maanden, hetgeen acht maanden meer is dan drie en een half jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,–. De Raad zal de Staat tot deze schadevergoeding veroordelen.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 483,– voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,–;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 483,–.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010.
(get.) M.M. van der Kade.