ECLI:NL:CRVB:2010:BM2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-984 WWB + 09-1279 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Reeuwijk heeft op 6 november 2007 besloten om de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2006 in te trekken, omdat zij over inkomsten beschikte die boven de geldende bijstandsnorm lagen. Tevens heeft het College de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006 herzien in verband met nog niet verrekende inkomsten en heeft het een bedrag van € 3.500,71 teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College heeft haar bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in twee uitspraken van 15 december 2008 de beroepen van appellante tegen de besluiten van het College niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het College niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2007. De Raad oordeelt dat de rechtbank had moeten bepalen dat het College het door appellante betaalde griffierecht diende te vergoeden, en vernietigt de uitspraak van de rechtbank in dat opzicht.

Daarnaast oordeelt de Raad dat het College ten onrechte de bijstand heeft herzien op basis van de belastingteruggave over 2006, die pas in 2007 is ontvangen. De Raad concludeert dat de bijstand in de desbetreffende periode niet ten onrechte is verleend en dat het College niet bevoegd was tot herziening. De Raad vernietigt het besluit van 22 februari 2008 voor zover het betreft de herziening van de bijstand en de terugvordering, en herroept de herziening van de bijstand. De rechtsgevolgen van de terugvordering blijven echter in stand, omdat het College op basis van andere inkomsten wel bevoegd was tot terugvordering.

Uitspraak

09/984 WWB
09/1279 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2008, 07/5866 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 15 december 2008, 08/801 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Reeuwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft W. Melis, gemachtigde van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2010. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. Voor appellante is W. Melis verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.S. ten Cate, werkzaam bij de gemeente Reeuwijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving - in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid - een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 26 maart 2007, voor zover in deze gedingen van belang, heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 opgeschort op de grond dat voor de vaststelling van het uitkeringsrecht van appellante diverse nadere gegevens nodig zijn. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het College het besluit van 26 maart 2007 herzien in die zin dat het recht op bijstand van appellante wordt opgeschort met ingang van 1 februari 2007. Tevens is bij dit besluit de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2007 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf die datum beschikt over inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm. Ook tegen het besluit van 25 mei 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaren tegen de besluiten van 26 maart 2007 en 25 mei 2007. Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft het College de bezwaren gegrond verklaard wat betreft de wijze van totstandkoming van de besluiten en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het College:
- de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2006 ingetrokken wegens inkomsten boven de voor haar geldende norm;
- de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006 herzien in verband met nog niet verrekende inkomsten;
- de over de periode van januari 2006 tot en met januari 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.500,71.
- bijzondere bijstand premie ziektekostenverzekering tot een bedrag van € 21,-- van appellante teruggevorderd. Rekening houdend met een aan appellante te verstrekken re-integratiepremie van € 2.066,--, leidde dat tot een feitelijke terugvordering van een bedrag van € 1.455,71. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar tegen het besluit van 6 november 2007. Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft tevens besloten het besluit van 25 mei 2007 in te trekken omdat het door het besluit van 6 november 2007 geheel is achterhaald.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 26 maart 2007 en 25 mei 2005 niet ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat beroep nu het College op 15 augustus 2007 op de bezwaren heeft beslist. De rechtbank heeft ook het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante bij een beoordeling van dat besluit geen belang meer heeft omdat bij het besluit van 22 februari 2008 het besluit van 25 mei 2007 (zoals gehandhaafd bij het besluit van 15 augustus 2007) is ingetrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling van het College tot vergoeding van proceskosten en/of van griffierecht.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2007 niet ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat beroep nu het College op 22 februari 2008 op het bezwaar heeft beslist. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2008 ongegrond verklaard en bepaald dat het College de proceskosten (reiskosten) van de gemachtigde van appellante dient te betalen en het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.
4. In hoger beroep heeft appellante beide uitspraken gemotiveerd bestreden.
5. De Raad komt met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij wel belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak door de rechtbank, aangezien zij voor het voeren van de procedures in bezwaar en beroep hoge kosten heeft moeten maken, bestaande uit - voor zover in dit geding van belang - reiskosten en verletkosten van haarzelf, de kosten van haar gemachtigde en het betaalde griffierecht.
5.2. Voor zover het gaat om de verlet- en de reiskosten van appellante en de kosten van haar gemachtigde deelt de Raad dit standpunt niet. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellante in de bezwaarfase niet om vergoeding van kosten heeft gevraagd, zodat deze - gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - reeds hierom niet kunnen worden vergoed. Met betrekking tot de in beroep gemaakte proceskosten wijst de Raad er op dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een exclusieve en uitputtende regeling bevat met betrekking tot een proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures. Uit aangevallen uitspraak 1 blijkt dat appellante niet ter zitting van de rechtbank van 2 oktober 2008 is verschenen, zodat van reis- en verletkosten van haar als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c en d, van het Bpb geen sprake kan zijn. De kosten van haar gemachtigde komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Voorts is niet gebleken dat W. Melis beroepsmatig aan appellante rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. Anders dan W. Melis ter zitting van de Raad heeft gesteld, kan hij ook niet als getuige of deskundige worden aangemerkt. Hij is niet als zodanig aangemeld, en zijn rol is feitelijk ook steeds geweest die van gemachtigde van appellante. Aangezien hij ook geen partij of belanghebbende in deze zaak is, komen zijn reis- en verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking.
5.3. Voor zover het gaat om de vergoeding van het griffierecht slaagt het hoger beroep van appellante wel. In de eerste plaats staat vast dat het College niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2007, zodat appellante terecht beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Hangende dat beroep heeft het College het besluit op bezwaar van 15 augustus 2007 genomen. Het beroep van appellante is mede gericht geacht tegen dat besluit. Bij het besluit van 15 augustus 2007 heeft het College het besluit van 25 mei 2007 gehandhaafd. In de loop van de procedure heeft het College evenwel het besluit van 25 mei 2007 ingetrokken. Dat betekent dat moet worden uitgegaan van de onrechtmatigheid van dat besluit en van het besluit van 15 augustus 2007 voor zover daarbij het besluit van 25 mei 2007 was gehandhaafd. In de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden had de rechtbank aanleiding behoren te zien om te bepalen dat het College het door appellante betaalde griffierecht diende te vergoeden. Nu de rechtbank dat achterwege heeft gelaten, komt aangevallen uitspraak 1 in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, zelf voorziend, alsnog vergoeding van het griffierecht gelasten.
6. De Raad overweegt met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 het volgende.
6.2. Appellante heeft feitelijk bijstand ontvangen tot 1 februari 2007. Mede gelet op het verhandelde ter zitting zijn in hoger beroep nog in geschil de intrekking en/of de herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot 1 maart 2007 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2007.
6.3. De periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006.
6.3.1. Over deze periode heeft het College de bijstand van appellante herzien in verband met nog niet verrekende inkomsten van appellante waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Uit de gedingstukken blijkt dat het College daarbij het oog heeft gehad op de feitelijke inkomsten van appellante uit arbeid in die periode en op de naderhand ontvangen belastingteruggave over 2006 als gevolg van toegepaste heffingskortingen.
6.3.2. Wat betreft de niet verrekende inkomsten, waaronder de door de werkgever in deze periode betaalde vakantieuitkering en eindejaarsuitkering, is de Raad van oordeel dat het College voldoende inzichtelijk heeft gemaakt om welke posten het gaat en in hoeverre het alsnog rekening houden met deze posten heeft geleid tot herziening van de bijstand. Appellante heeft daartegenover onvoldoende gesteld. In zoverre was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd tot herziening van de bijstand. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6.3.3. Het College was vervolgens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de kosten van de - als gevolg van de hiervoor bedoelde herziening - te veel verleende bijstand. De Raad stelt vast dat het College zich - ten onrechte - bevoegd heeft geacht tot terugvordering op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB. In zoverre berust het besluit van 22 februari 2008 op een ondeugdelijke wettelijke grondslag.
6.3.4. Ter zitting van de Raad is gebleken dat de belastingteruggave met betrekking tot 2006 geheel heeft plaatsgevonden in 2007. Het gaat hier derhalve om middelen die weliswaar zien op de hier aan de orde zijnde periode, maar pas naderhand beschikbaar zijn gekomen. In een dergelijke situatie is er geen wettelijke basis voor het College om tot herziening van de bijstand over te gaan. De bijstand is in de desbetreffende periode immers in zoverre niet ten onrechte verleend. Met de desbetreffende herziening van de bijstand heeft het College derhalve gehandeld in strijd met de wet. Bij het besluit van 22 februari 2008 is die herziening ten onrechte gehandhaafd.
6.3.5. Het College was wel op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd tot terugvordering, aangezien zich hier de situatie voordoet, als bedoeld in die bepaling, waarin de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen kan beschikken. Het bedrag van deze middelen waarmee het College alsnog rekening heeft gehouden is van de zijde van appellante niet betwist.
6.4. De periode van 1 december 2006 tot 1 maart 2007.
6.4.1. Het College heeft de bijstand over deze maanden ingetrokken op de grond dat appellante over die maanden heeft beschikt over inkomsten boven de norm. Die intrekking kan standhouden. Uit de gedingstukken, waaronder de loonstrookjes, blijkt dat de inkomsten uit arbeid en alimentatie van appellante - ook als geen rekening wordt gehouden met de door het College meegerekende heffingskortingen - hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Gelet daarop heeft het College tevens terecht geoordeeld dat appellante geen recht had op bijzondere bijstand voor de (aan de verzekeraar doorbetaalde) premie ziektekostenverzekering over de maanden december 2006 en januari 2007. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd tot intrekking van de algemene en bijzondere bijstand over deze periode. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6.4.2. Het College was vervolgens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de kosten van de over de maanden december 2006 en januari 2007 te veel verleende bijstand. De Raad stelt vast dat het College zich - ten onrechte - bevoegd heeft geacht tot terugvordering op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef, onder e en f, van de WWB. Ook in zoverre berust het besluit van 22 februari 2008 niet op een deugdelijke wettelijke grondslag.
6.5. De rechtbank heeft de hiervoor vastgestelde gebreken van het besluit van 22 februari 2008 niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat besluit vernietigen voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006 in verband met de ontvangen belastingteruggave, alsmede wat betreft de terugvordering.
6.6. Mede met het oog op een finale beslechting van dit geschil, zal de Raad wat de zojuist genoemde herziening betreft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door deze herziening te herroepen. Met betrekking tot de terugvordering ziet de Raad aanleiding, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 22 februari 2008 in stand te laten. Materieel gezien kan deze terugvordering immers stand houden, en de Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik zou kunnen maken.
7. De Raad ziet, onder verwijzing naar hetgeen in onderdeel 5.2 van deze uitspraak is overwogen, in geen van beide zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu niet is gebleken van kosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij is nagelaten te bepalen dat aan appellante het griffierecht wordt vergoed;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt;.
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 februari 2008 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 november 2006 wegens uitbetaalde heffingskortingen alsmede wat betreft de terugvordering;
Herroept het besluit van 6 november 2007 voor zover het ziet op de hiervoor bedoelde herziening van de bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 februari 2008 in stand blijven voor zover het de terugvordering betreft;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beide zaken in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 214,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.M. Tason Avila.
JL