op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007, 06/4572 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 31 maart 2008, 07/1352 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
Namens appellant heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2010, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dayala. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 15 september 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding inhoudende onder andere dat appellant een door hemzelf geïmporteerde limousine bezit die hij verhuurt voor bruiloften en aan artiesten en daarnaast nog meer auto’s bezit, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 21 mei 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 mei 2006 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 maart 2001 in te trekken. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij het bezit van een op zijn naam staande bankrekening, waarop regelmatig stortingen hebben plaatsgevonden, en het bezit van diverse levensverzekeringen heeft verzwegen. Daarnaast heeft hij geen melding gemaakt van het bezit van diverse auto’s en het verrichten van werkzaamheden. De conclusie van het College is dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand vanaf 1 maart 2001 niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het College bij besluit van 8 september 2006 de over de periode van 1 maart 2001 tot en met 6 april 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 65.211,06 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2006 heeft het College het tegen het besluit van 24 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 februari 2007 voor zover hier van belang heeft het College het tegen het terugvorderingsbesluit van 8 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het besluit van 27 juli 2006 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 voor zover hier van belang heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 februari 2007, voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd, ongegrond verkaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Voorts heeft appellant zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij het beroep tegen de bij het besluit van
13 februari 2007 gehandhaafde terugvordering ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2001.
4.1.1. Nu de intrekking van de aan appellant verleende bijstand niet is beperkt tot een bepaalde periode bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2001 tot en met 24 mei 2006.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de resultaten, zoals weergegeven in de rapportage van de sociale recherche, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de verzwegen bankrekening, het bezit van diverse auto’s, de huur van meerdere garageplekken, het verrichten van werkzaamheden als chauffeur en het bezit van op zijn naam staande levensverzekeringen. Dat appellant van mening is dat er geen sprake is geweest van werkzaamheden maar van slechts een vriendendienst doet hieraan niet af, nu werkzaamheden als chauffeur binnen een commerciële setting, moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Het gaat hier om feiten en omstandigheden waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk is dat deze van belang kunnen zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand.
4.1.3. De Raad is met het College van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand vanaf 1 maart 2001 niet kan worden vastgesteld. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand met ingang van 1 maart 2001 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.1. Uit 4.1.3 volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2001 tot en met 6 april 2006 van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd en de aangevallen uitspraak 2, voor zover deze is aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.