[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2009, 09/40 en 09/302
(hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 16 april 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de
IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader S.P.H.M.A. Jong. Voor de Minister is verschenen drs. P.M.S. Slagter
1.1. Bij brief van 14 juli 2007 heeft appellante de Minister verzocht om gedeeltelijke kwijtschelding van haar studieschuld.
1.2. Bij besluit van 20 november 2007 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
1.3. Bij brief van 21 juli 2008 heeft appellante de Minister verzocht om heroverweging van zijn besluit van 20 november 2008.
1.4. Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft de Minister geweigerd terug te komen van zijn besluit van 30 (lees: 20) november 2007. Ook tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
1.5. Bij besluit van 8 december 2008 heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 7 oktober 2007 en 21 januari 2009 ongegrond verklaard.
2.2. Met betrekking tot het besluit van 7 oktober 2007 heeft de rechtbank overwogen dat de wet voorziet in een tweetal situaties van kwijtschelding dan wel tenietgaan van de nog resterende studieschuld, te weten bij het einde van de aflosfase en bij overlijden. Met toepassing van de hardheidsclausule heeft de Minster beleid ontwikkeld waarbij de in de wet voorziene gevallen zijn uitgebreid met een drietal situaties:
- indien er sprake is van het lijden aan een terminale ziekte met de verwachting van overlijden binnen een jaar;
- indien betrokkene gedurende lange tijd in coma ligt; en
- indien het gaat om een psychiatrische patiënt die is opgenomen in een inrichting en waarbij de situatie uitzichtloos is.
Met betrekking tot dit beleid heeft de rechtbank overwogen dat dit beleid naar vaste rechtspraak is geaccepteerd. Tevens dient dit beleid terughoudend te worden getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van appellante geen sprake van een situatie zoals omschreven in het beleid. De Minister heeft het verzoek van appellante om haar studieschuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden terecht afgewezen.
2.3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van zeer bijzondere gevallen die nopen tot een afwijking van het beleid. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat appellante de mogelijkheid heeft om bij de Minister een draagkrachtmeting te vragen om zonodig een aanpassing van de terug te betalen maandbedragen te bewerkstelligen.
2.4. Met betrekking tot het besluit van 21 januari 2009 heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat bij gebreke van nieuwe feiten en omstandigheden de Minister het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 november 2007 zonder inhoudelijke beoordeling kon afwijzen.
3.1. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot het besluit van 8 december 2008 heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Met juistheid heeft de rechtbank verwezen naar de vaste rechtspraak met betrekking tot het door de Minister gevoerde beleid, inhoudende dat dit begunstigende beleid tegen de achtergrond van hetgeen wettelijk is geregeld niet als onredelijk kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van appellante niet valt binnen de grenzen van dit beleid. Met de rechtbank acht de Raad de situatie van appellante niet zodanig dat de Minister op grond daarvan ten gunste van haar een uitzondering op zijn beleid had behoren te maken.
3.2. Met betrekking tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen over het besluit van 21 januari 2009 overweegt de Raad dat hij zich daarin geheel kan vinden. De Raad volstaat dan ook met te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.