[appellant], wonende te Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2008, 07/380 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
Namens appellant heeft mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A. Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 16 november 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 15 maart 2002 bij het College opgegeven sedert 1 maart 2002 te wonen op het adres [adres 1] te Amsterdam. Op 29 maart 2006 heeft appellant opgegeven dat de [adres 2] te Amsterdam zijn nieuwe adres is. Het College heeft de bijstand met ingang van 3 mei 2006 ingetrokken.
1.2. Naar aanleiding van de bevindingen van een door de sociale recherche tegen [N.] (hierna [N.]) ingesteld fraudeonderzoek is bij het College het vermoeden gerezen dat appellant niet woonde op het door hem aan het College opgegeven adres, maar bij [W.] (hierna [W.]) en hun dochter in Purmerend. Vervolgens heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer buurtonderzoeken verricht in de [straat van adres 1] en de [straat adres 3] te Amsterdam en in de [straat van adres 4] te Purmerend en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 29 juni 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 16 augustus 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 11 maart 2002 tot en met 30 april 2006 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 53.058,24 van appellant terug te vorderen. Aan de intrekking van de bijstand over de periode van 11 maart 2002 tot en met 1 augustus 2004 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig was op het door hem aan het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De intrekking van de bijstand over de periode van 2 augustus 2004 tot en met 30 april 2006 heeft het College gebaseerd op de overweging dat appellant zijn woonplaats had buiten Amsterdam en derhalve jegens het College geen recht had op bijstand.
1.3. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College over de periode vóór 1 januari 2004 ten onrechte artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft toegepast en dat dit artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) had moeten zijn. Gelet op die overweging heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 december 2006 gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 12 december 2006 in stand zijn gelaten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij van 11 maart 2002 tot en met 30 april 2006 heeft gewoond op het adres dat hij aan het College heeft opgegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de Raad als volgt.
4.1.1. Appellant heeft in het tegen het besluit van 12 december 2006 gerichte beroepschrift aangegeven dat hij van 11 maart 2002 tot en met 1 augustus 2004 woonde op het door hem aan het College opgegeven adres en dat het niet juist is dat hij naar Purmerend is verhuisd. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat in het beroepschrift per vergissing is vermeld dat het beroep slechts ziet op de periode van 11 maart 2002 tot en met 1 augustus 2004 en dat het beroep ziet op de gehele periode van 11 maart 2002 tot en met 30 april 2006. De Raad leidt hier uit af dat appellant met zijn beroep het besluit van 12 december 2006 in volle omvang ter toetsing aan de rechtbank heeft voorgelegd.
4.1.2. De Raad stelt verder vast dat de rechtbank in het kader van de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand kunnen blijven, uitsluitend de periode van 11 maart 2002 tot en met 1 augustus 2004 en niet de periode van 2 augustus 2004 tot en met 30 april 2006 heeft beoordeeld.
4.1.3. Hetgeen hiervoor onder 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen betekent dat de rechtbank het haar voorgelegde geschil te beperkt heeft opgevat, zodat de aangevallen uitspraak, in zoverre, wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
4.2.1. De Raad is van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat appellant van 11 maart 2002 tot en met 1 augustus 2004 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en van 2 augustus 2004 tot en met 30 april 2006 woonplaats had buiten Amsterdam. De Raad hecht daarbij met name betekenis aan de verklaring die appellant op 31 mei 2006 tegenover een sociaal rechercheur en een sociaal rechercheur in opleiding heeft afgelegd en die hij vervolgens - na voorlezing - paginagewijs heeft ondertekend. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij een zwervend bestaan heeft geleid, dat hij niet altijd op [adres 1] heeft gewoond, maar voornamelijk bij zijn gezin op [adres 3] en later in Purmerend zat. Deze verklaring vindt steun in de bevindingen van de buurtonderzoeken in de [straat van adres 1] en de [straat van adres 3] te Amsterdam en in de [straat van adres 4] te Purmerend. De Raad merkt in dit verband op dat [W.] vanaf 20 december 2002 tot en met 1 augustus 2004 stond ingeschreven op het adres [adres 3] te Amsterdam en vanaf 2 augustus 2004 op het adres [adres 4] te Purmerend.
4.2.2. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellant zijn verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De Raad merkt in dit verband op dat appellant blijkens zijn verklaring heeft aangegeven dat hij zich niet onder druk gezet voelde en dat het gesprek soepel en relaxed verliep.
4.2.3. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn onder 3 weergegeven standpunt gewezen op de verklaringen die [N.] op 25 augustus 2005 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en op de in hoger beroep overgelegde verklaring van [H.] van oktober 2009. Voorts heeft hij erop gewezen dat enkele buurtbewoners hun eerdere verklaringen hebben genuanceerd toen zij in het kader van de strafzaak tegen appellant opnieuw zijn gehoord.
4.2.4. In het licht van de (overige) bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche hecht de Raad aan de verklaringen van [N.] en [H.] niet de waarde die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Ten aanzien van de door [N.] afgelegde verklaring neemt de Raad daarbij in aanmerking dat deze over zijn eigen woonsituatie en niet over die van appellant verklaart. Voorts blijkt uit de in het kader van de strafzaak tegen appellant afgelegde nadere verklaringen van enkele buurtbewoners niet dat appellant woonachtig was op het door hem opgegeven adres te Amsterdam.
4.2.5. Appellant heeft aan het College niet gemeld dat hij niet langer woonde op het door hem aan het College opgegeven adres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de periode van 11 maart 2002 tot en met 1 augustus 2004 niet worden vastgesteld. Appellant heeft evenmin aan het College gemeld dat hij vanaf 2 augustus 2004 geen woonplaats had in Amsterdam, zodat hij over de periode van 2 augustus 2004 tot en met 30 april 2006 geen recht op bijstand had jegens het College. Dat betekent dat appellant in strijd heeft gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting en dat hem als gevolg daarvan over de periode van 11 maart 2002 tot en met 30 april 2006 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve bevoegd tot intrekking van de bijstand over die periode. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik zou kunnen maken.
4.2.6. Uit hetgeen onder 4.2.5 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de kosten van de aan appellant over de periode van 11 maart 2002 tot en met 30 april 2006 verleende bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik zou kunnen maken.
4.2.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.6 is overwogen, volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 12 december 2006 terecht in stand heeft gelaten.
5. De Raad ziet op grond van hetgeen is overwogen onder 4.1.1 tot en 4.1.3 aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de omvang van het beroep te beperkt heeft opgevat;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.