ECLI:NL:CRVB:2010:BM1975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4296 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAZ-uitkering wegens niet voldoen aan de drie-jareneis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een IOAZ-uitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De aanvraag was afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de drie-jareneis, die vereist dat een gewezen zelfstandige gedurende drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend. Appellante had haar bedrijfsactiviteiten onderbroken van 1 mei 2001 tot 1 december 2002, wat in strijd was met deze eis. De Raad hechtte veel waarde aan de opgave die appellante had gedaan op het Aanvraag- en inlichtingenformulier IOAZ, waaruit bleek dat zij haar bakkerij had verkocht en pas na een onderbreking weer een nieuwe onderneming had gestart. De Raad volgde het betoog van appellante niet, dat zij in de onderbrekingsperiode nog werkzaamheden had verricht in de bakkerij en voorbereidingen had getroffen voor de galerie. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar status van zelfstandige had behouden gedurende de relevante periode. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van 24 april 2008 ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/4296 NIOAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2009, 08/2844 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M. Ravestijn, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2010. Namens appellante is verschenen mr. Ravestijn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Koppert, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit op bezwaar van 24 april 2008 heeft het College de afwijzing van de aanvraag van appellante van 15 juli 2005 om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag niet onafgebroken drie jaar als zelfstandige een bedrijf heeft uitgeoefend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
24 april 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 2, eerste lid, van de IOAZ bepaalt dat onder gewezen zelfstandige wordt verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
4.2. Op grond van artikel 5, eerste lid, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder ten eerste, van de IOAZ geldt als voorwaarde voor het recht op uitkering dat de gewezen zelfstandige gedurende drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend.
4.3. Uit de stukken blijkt dat appellante sinds 23 juni 1999 als zelfstandig ondernemer een bakkerij annex delicatessenwinkel heeft geëxploiteerd. Deze onderneming heeft zij, zoals blijkt uit de op 24 april 2001 gedateerde en door appellante ondertekende koopovereenkomst, met ingang van 1 mei 2001 verkocht. Vervolgens heeft appellante met ingang van 1 december 2002 een galerie geopend. Deze onderneming heeft zij op 1 maart 2005 beëindigd.
4.4. Appellante heeft betoogd dat zij in de periode van 1 mei 2001 tot 1 december 2002 voortdurend als zelfstandig ondernemer werkzaam is geweest. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de bakkerij feitelijk pas per 1 mei 2002 is overgedragen, omdat de verkoop heeft plaatsgevonden onder de voorwaarde dat appellante de onderneming terugneemt indien niet binnen twaalf maanden (lopende van 1 mei 2001 tot 1 mei 2002) een minimumomzet is gerealiseerd. Teneinde die omzet te bereiken is afgesproken dat appellante gedurende twaalf maanden twintig uren per week onbetaalde werkzaamheden in de bakkerij verricht. Naar appellante stelt heeft zij deze werkzaamheden tot november 2002 verricht. Daarnaast heeft zij in deze periode ondernemersactiviteiten verricht ter voorbereiding van de opening van de galerie per 1 december 2002.
4.5. De Raad volgt dit betoog van appellante niet, maar onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante ten tijde in geding niet voldeed aan de in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder ten eerste, van de IOAZ opgenomen drie-jareneis. De Raad hecht daarbij vooral waarde aan de door appellante gedane opgave op het Aanvraag- en inlichtingenformulier IOAZ dat zij van 23 juni 1999 tot 1 mei 2001 werkzaam is geweest in de bakkerij en van 1 december 2002 tot 1 maart 2005 werkzaam is geweest in de galerie. Uit deze opgave volgt dat appellante haar bedrijfsactiviteiten heeft onderbroken in de periode van 1 mei 2001 tot 1 december 2002. De opgave correspondeert met de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Voorts zien de door appellante overgelegde jaarstukken met betrekking tot de exploitatie van de galerie op de periode vanaf 1 december 2002. De Raad kan uit die gegevens niet afleiden dat appellante voor 1 december 2002 al bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van de galerie heeft verricht. Appellante heeft geen concrete en objectiveerbare gegevens overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. De door appellante overgelegde verklaringen van [naam T.] en [naam J.] acht de Raad daartoe niet voldoende. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode in geding haar status van zelfstandige in de zin van artikel 2 van IOAZ heeft behouden. Daarmee is gegeven dat in het onderhavige geval niet aan de drie-jareneis is voldaan en heeft het College terecht de aanvraag van appellante afgewezen.
5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R.L.G. Boot.
SG