07/6237 ZW, 09/1798 WAO, 09/1800 ZW, 09/1956 ZW en 09/2933 ZW
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2007, 07/790 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 23 maart 2009, 07/2789 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 24 maart 2009, 07/3357 (hierna aangevallen uitspraak 3) en 08/2707 (hierna aangevallen uitspraak 4),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2010
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het geding met nr. 07/6237 ZW is ter zitting van de enkelvoudige kamer op 20 mei 2009 behandeld in aanwezigheid van mr. Driessen en mr. R.A. Sowka van de zijde van het Uwv. De Raad heeft het onderzoek in dit geding na sluiting van het onderzoek ter zitting heropend en de behandeling van dit geding verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen is voorts bericht dat de Raad heeft besloten om bij de behandeling van het geding onder nr. 09/1956 ZW tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 31 maart 2009.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, werkzaam als schoonmaker en glazenwasser, is op 2 oktober 2001 uitgevallen met rugklachten en is op 2 mei 2002 geopereerd aan een hernia. Na het verstrijken van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De mate van arbeidsongeschiktheid is nadien gewijzigd. Appellant ontving daarnaast een uitkering in gevolge de Werkloosheidswet.
1.3. Vanuit deze uitkeringssituatie heeft appellant zich op 30 september 2004 ziekgemeld. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een herziening van de WAO-uitkering met ingang van 28 oktober 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit op bezwaar van 3 oktober 2007 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 1 juni 2006 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.4. Appellant heeft zich nadien verscheidene malen ziekgemeld. Dit heeft geresulteerd in:
- een besluit van het Uwv van 11 september 2006, waarmee appellant is meegedeeld dat hij per 18 september 2006 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij per die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van de maatgevende WAO-functies;
- een besluit van 13 februari 2007, waarmee appellant is meegedeeld dat hij per 13 december 2006 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de ZW;
- een besluit van 30 juli 2007, waarmee appellant is meegedeeld dat hij per die datum geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering.
1.5. Bij de besluiten op bezwaar van respectievelijk 14 maart 2007, 2 september 2008 en 27 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar tegen de onder 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het besluit van
3 oktober 2007 ongegrond verklaard, onder overweging dat dit besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 3 het beroep tegen de bestreden besluiten van 14 maart 2007 en 27 november 2007 ongegrond verklaard, onder overweging dat, gelet op de oordeelsvorming van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die daarbij de beschikbare medisch(-specialistisch)e informatie hebben betrokken, deze besluiten op een deugdelijke medische grondslag zijn gebaseerd.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 4 het bestreden besluit van 2 september 2008 vernietigd, onder overweging dat de hier in geding zijnde hersteldverklaring met terugwerkende kracht wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel niet is toegestaan maar een hersteldverklaring per 14 februari 2007 wel.
3.1. Appellant heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. Onder verwijzing naar hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht en met een beroep op nader ingebrachte informatie van de psychiater D. Balraadsjing, de neurochirurg dr. B.A. Coert, de huisarts P. Ooms en de anesthesioloog M.H. van der Vegt is aangevoerd dat appellant meer beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Voorts is de Raad verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2. Het Uwv heeft daarop inhoudelijk gereageerd. De bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek heeft in zijn rapporten van 2 september 2008, 8 december 2008, 26 januari 2009 en 30 november 2009 aangegeven waarom de informatie van de voornoemde behandelende artsen hem geen aanleiding geeft ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant op de hier in geding zijnde data een ander standpunt in te nemen. Voorts heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 31 maart 2009 ingezonden, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 4, waarmee het Uwv appellant heeft meegedeeld dat deze per 14 februari 2007 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW.
3.3. Bij de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad heeft mr. Driessen namens appellant aangegeven, dat appellant in lichamelijk en psychisch opzicht meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en heeft hij (subsidiair) de inschakeling van een deskundige bepleit. Namens het Uwv is betoogd waarom de oordeelsvorming voldoende zorgvuldig is geweest.
4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De Raad betrekt daarbij dat de bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek in hoger beroep voldoende heeft beargumenteerd waarom de informatie van de behandelende specialisten hem geen aanleiding gaf appellant meer beperkt te achten. Van de zijde van appellant is daarop geen, met medische gegevens onderbouwde, reactie gegeven. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om een deskundige te benoemen.
4.2. Voorts ziet ook de Raad geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv, zoals vastgelegd in het rapport van 5 juni 2007, dat appellant in staat moet worden geacht vier van de vijf aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering ingevolgde de WAO in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Onder zijn arbeid moet in deze zaak worden verstaan de in overweging 4.2 bedoelde vier functies, met dien verstande dat het volgens de jurisprudentie van de Raad voldoende is dat appellant geschikt wordt geacht voor één van deze functies.
5.2. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht, met verwijzing naar hetgeen onder 4.1 is overwogen, geen aanleiding het oordeel van de rechtbank niet te volgen en de medische oordeelsvorming van de (bezwaar)verzekeringsartsen als onzorgvuldig of onvolledig aan te merken.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat de Raad evenals de rechtbank van oordeel is dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant met ingang van 18 september 2006 geschikt was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad zal de aangevallen uitspraak 1 dan ook bevestigen.
6.1. Aangezien het besluit van 31 maart 2009, dat naar aanleiding van de aangevallen uitspraak 4 is genomen, niet geheel aan het beroep tegemoet komt, wordt op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
6.2. Ten aanzien van de medische beoordeling is de Raad, met verwijzing naar hetgeen onder 4.1 is overwogen, met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de conclusie van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. De Raad ziet evenmin aanknopingspunten om de overweging van de rechtbank, dat deze conclusie evenzeer geldt voor de datum 14 februari 2007, te verwerpen. Hieruit volgt dat appellant met ingang van 14 februari 2007 geschikt was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen.
6.3. Hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 4 voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 31 maart 2009 ongegrond wordt verklaard.
7. De Raad komt ook in dit geding, met verwijzing naar hetgeen de Raad onder 4.1 heeft overwogen, met de rechtbank tot de slotsom dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts, dat appellant met ingang van
30 juli 2007 in staat is te achten ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad zal de aangevallen uitspraak 3 dan ook bevestigen.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010