ECLI:NL:CRVB:2010:BM1813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1879 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van woonadresonderzoek en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 juni 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard heeft de bijstand ingetrokken, omdat er vermoedens bestonden dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Dit vermoeden werd onderbouwd door een onderzoek van de sociale recherche, dat onder andere observaties en een huisbezoek omvatte. Tijdens het huisbezoek werd vastgesteld dat appellant regelmatig bij een vriend in Rotterdam verbleef en daar ook at, wat de conclusie versterkte dat hij niet zijn hoofdverblijf had in Albrandswaard.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte niet heeft gebaseerd op de gronden die het College aan het besluit ten grondslag had gelegd. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat het College niet had aangetoond dat appellant zijn hoofdverblijf niet in Albrandswaard had. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het College van 2 oktober 2007 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen.

Uitspraak

08/1879 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], geregistreerd in [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2008, 08/120 en 07/4132 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat te Rotterdam-Hoogvliet, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Bardok en mr. F.V. Deckers, beiden werkzaam bij de gemeente Albrandswaard.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 juni 2001 bijstand. De uitkering werd laatstelijk verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant niet verbleef op het door hem opgegeven adres aan [het adres] te [woonplaats] (gemeente Albrandswaard), heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader zijn observaties van de woning verricht en is een huisbezoek afgelegd, waarbij appellant is gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 november 2006, nadien aangevuld bij rapport van 14 december 2006.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 januari 2007, gewijzigd bij besluit van 5 februari 2007, de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 november 2006 in te trekken. Hierbij heeft het College zich, onder verwijzing naar de artikelen 17 en 40, eerste lid, van de WWB, op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Albrandswaard.
1.4. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep in het geding 07/4132 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hierbij heeft hij aangevoerd dat, bij gebrek aan nieuwe feiten en omstandigheden, een ander oordeel omtrent zijn woonsituatie dan neergelegd in de uitspraak in voorlopige voorziening van de rechtbank van 22 maart 2007 (07/454) niet is te rechtvaardigen. Voorts berust het besluit van 2 oktober 2007 naar de mening van appellant niet op een voldoende feitelijke grondslag.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2006 niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 2 oktober 2007 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het beroep van het bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.2. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 2 oktober 2007 beoordelen.
4.3. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 november 2006 tot en met 19 januari 2007.
4.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, niet een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf niet had in de gemeente Albrandswaard. Zoals zal blijken uit hetgeen hierna wordt overwogen onder 4.8 tot en met 4.10 was appellant ten tijd hier van belang niet woonachtig op het door hem opgegeven adres aan [het adres] te [woonplaats]. Maar uit de voorhanden gegevens is de Raad niet gebleken dat appellant zijn hoofdverblijf in het geheel niet in Albrandswaard had.
4.6. Dit betekent dat het besluit van 2 oktober 2007 niet op een deugdelijke motivering berust en dat dit besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dient te worden vernietigd.
4.7. De Raad zal bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. In dit kader overweegt de Raad als volgt.
4.8. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.9. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres aan [het adres] te [woonplaats]. De Raad wijst hierbij in het bijzonder op de bevindingen tijdens het huisbezoek en de observaties van de woning. Verder wijst de Raad op de verklaring van appellant dat hij ten tijde in geding regelmatig twee, drie of vier dagen bij een vriend in Rotterdam verbleef en daar ook altijd at. Voormelde conclusie vindt voorts steun in het uit de stukken naar voren komende lage water- en energieverbruik in de woning in de periode van 22 juli 2005 tot en met 5 juli 2006. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant niet heeft ontkend dat het water- en energieverbruik in de periode in geding niet wezenlijk is veranderd. Naar het oordeel van de Raad kan hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn spaarzaamheid en zijn grote sociale netwerk voor dit lage verbruik geen aanvaardbare verklaring opleveren. Evenmin kan het feit dat bij het huisbezoek een normaal ingerichte woonkamer werd aangetroffen aan het vorenstaande afdoen. De Raad merkt op dat het beroep van appellant op de onder 3 genoemde uitspraak in voorlopige voorziening niet slaagt, reeds vanwege het feit dat het bij een dergelijke uitspraak om een voorlopig rechtmatigheidsoordeel gaat.
4.10. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellant onjuiste, dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2006. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot deze intrekking zou kunnen besluiten.
4.11. Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
5. De Raad ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 oktober 2007 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
TM