[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2006, 04/6043 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 maart 2010
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hest, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
De Raad heeft na die zitting het onderzoek heropend en heeft de reumatoloog dr. P.M. Houtman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 18 augustus 2009 heeft dr. Houtman een rapport uitgebracht over het door haar verrichte onderzoek.
Het Uwv heeft op 1 oktober 2009 een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts
W.M. Koek van 10 september 2009 op het deskundigenrapport aan de Raad doen toekomen. Namens appellant is op 14 oktober 2009 op het rapport gereageerd. Vervolgens is door het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar van 21 oktober 2009 overgelegd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
1.1. Appellant, geboren [in] 1946, is laatstelijk werkzaam geweest als dakdekker/meewerkend voorman. Als gevolg van het faillissement van zijn werkgever ontving hij vanaf 18 juni 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op
6 augustus 2001 heeft hij zich ziek gemeld wegens surmenage, psychosomatische klachten en pijn in de botten. In verband hiermee heeft het Uwv appellant per 5 augustus 2002 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarna hem op voorschotsbasis een uitkering ingevolge de WAO is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts J. Gielen appellant op 1 december 2003 onderzocht en de belastbaarheid weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de register-arbeidsdeskundige A.H.M. Rooyackers met behulp van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) passende functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen kon verwerven, dat het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van het voor hem geldende maatmaninkomen 37,66% bedroeg. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het Uwv in verband met de afname van zijn arbeidsongeschiktheid naar de klasse van 35 tot 45% de betaling van de uitkering van appellant ingaande 8 augustus 2004 geschorst en de uitkering bij wijze van voorschot per die datum uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 1 november 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2004 ongegrond verklaard.
1.4. Nadat appellant tegen het bestreden besluit 1 bij de rechtbank beroep had ingesteld, heeft het Uwv op 25 januari 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 augustus 2004 alsnog op 45 tot 55% is gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2, ongegrond verklaard onder veroordeling van het Uwv in de door appellant gemaakte proceskosten.
3. In hoger beroep zijn namens appellant grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2. Appellant heeft de Raad verzocht te bepalen dat hij alsnog in aanmerking dient te worden gebracht voor een WAO-uitkering op basis van een arbeids- ongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, vermeerderd met wettelijke rente over de ten onrechte niet genoten uitkering.
4.1. De Raad heeft na de behandeling ter zitting besloten een deskundige te benoemen voor het instellen van een medisch onderzoek.
4.2. In het hierboven in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van 18 augustus 2009 heeft de reumatoloog dr. Houtman - onder meer - aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant. In haar rapport heeft de deskundige haar medisch oordeel in antwoord op de door de Raad gestelde vragen als volgt verwoord: “Ik kan me niet verenigen met de vastgestelde belastbaarheid. De beperkte belastbaarheid is omschreven als stressbeperkend en kniesparend. Dit is een te beperkte weergave van de beperkingen. Uitdrukkelijk is er voortvloeiende uit de reumatoïde artritis en artrose van de kleine handgewrichten sprake van een beperkte vinger- en polsbelastbaarheid. Uitgaande van de Funktionele Mogelijkhedenlijst dient onder 4 punt 3 een 0 te worden veranderd in 6 en 8 en de punten 6 en 7 bijgesteld van 0 naar 1. De beperkingen voortvloeiende uit een eventuele fibromyalgie zijn hier buiten beschouwing gelaten (dat zijn beperkingen ten aanzien van activiteiten waarbij dezelfde spiergroepen repetitief moeten worden aangespannen.Betrokkene was niet in staat tot het verrichten van een van de geduide functies. Alle functies vragen om fijne handmotoriek en vingervaardigheid, waarbij de arbeid slechts bestaat uit repetitieve handelingen. Het rapport van de bezwaarverzekeringsarts (gedingstuk B38) benoemt in oktober 2004 de gezwollen vingers van betrokkene, maar verbindt daaraan geen consequenties met betrekking tot functionele beperkingen. Het feit dat betrokkene zich niet liet onderzoeken door een reumatoloog leidde ertoe dat er op dat moment geen nieuwe “medische feiten” zijn. Deze feiten zijn er een jaar later wel, wanneer de verdikte handen onderdeel zijn van een analyse bij de reumatoloog en als een artrose en reumatoïde artritis wordt geduid. Het is zeer aannemelijk dat de artrose evenals de reumatoïde artritis in het jaar voor het bezoek aan de reumatoloog al aanwezig waren. Immers, klachten van artrose ontwikkelen zich langzaam, waarbij pijn en functionele beperkingen jaren vooraf kunnen gaan aan röntgenologische afwijkingen.”.
4.3. Bij het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit van 21 oktober 2009 (hierna: besluit 3) heeft het Uwv in de bevindingen en het oordeel van de deskundige dr. Houtman aanleiding gezien het besluit op bezwaar van 25 januari 2006 niet te handhaven en het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 22 juni 2004 alsnog gegrond te verklaren. Dit houdt in dat appellant per 8 augustus 2004 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
4.4. De gemachtigde van appellant heeft de Raad bij brief van 4 november 2009 verzocht het besluit van 21 oktober 2009 bij zijn oordeel te betrekken. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het eerder gedane verzoek om een schadevergoeding ingevolge artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege de lange duur van de procedure wordt gehandhaafd, terwijl appellant daarnaast aanspraak maakt op wettelijke rente over de ten onrechte niet genoten uitkering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt vast dat het Uwv besluit 2 heeft ingetrokken. Appellant heeft nog belang bij een beoordeling van dat besluit, nu hij heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. Nu het Uwv besluit 2 niet langer handhaaft, is er aanleiding dat besluit te vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak voor zover daarbij besluit 2 in stand is gelaten. Nu het Uwv de onrechtmatigheid van besluit 2 heeft erkend, komt het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit wettelijke rent over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, JB 1995, 314 en artikel 4:102 van de Awb.
5.2. Met het nadere besluit van 21 oktober 2009 is wat de hoogte van appellants uitkering betreft geheel aan zijn beroep tegemoet gekomen. Mede gezien het onder 5.1 overwogene, zal de Raad dit besluit niet in zijn beoordeling betrekken.
6.1. De gemachtigde van appellant heeft de Raad voorts verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.3. Voor de wijze van beoordeling van een geval als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
6.4. Voor dit geding betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 8 juli 2004 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar en zeven maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv in de bestuurlijke fase de hem toekomende behandelingsduur niet overschreden. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank een jaar en elf maanden heeft geduurd en de behandeling van het hoger beroep door de Raad drie jaar en drie maanden. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden zowel door de rechtbank als de Raad.
6.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 732,58 voor verleende rechtsbijstand en reiskosten voor appellant naar de deskundige en naar de zitting.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uwv om aan appellant schadevergoeding te betalen zoals in overweging 5.2 is aangegeven;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 10/2033 en 10/2034 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 732,58, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2010.