ECLI:NL:CRVB:2010:BM1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-321 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en heropening WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2008, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant ontving vanaf 1971 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die per 1 juni 1996 werd ingetrokken omdat hij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werk als conciërge, waar hij in 2004 wegens ziekte uitviel, heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv kende hem een WIA-uitkering toe, maar appellant was van mening dat deze te laag was en dat hij recht had op een doorlopende WAO-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 maart 2010 uitspraak gedaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de WAO-uitkering onherroepelijk was en dat appellant geen recht had op heropening van deze uitkering. De Raad stelde vast dat de hoogte van de WIA-uitkering correct was berekend op basis van het loon dat appellant als conciërge ontving. De Raad oordeelde dat het standpunt van appellant, dat hij in feite dubbel werd gestraft voor het feit dat hij had gewerkt, niet kon worden gevolgd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een WIA-uitkering wordt vastgesteld en de gevolgen van eerdere besluiten omtrent arbeidsongeschiktheid. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/321 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2008, 06/8143 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 25 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Bluts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1971 een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De WAO-uitkering is ingetrokken per
1 juni 1996 op de grond dat appellant niet langer arbeidsongeschikt was naar een mate van 15% of meer. Het desbetreffende besluit is onherroepelijk geworden. Appellant heeft vervolgens vanaf december 1998 gewerkt als conciërge. Voor dat werk is hij op5 januari 2004 wegens ziekte uitgevallen.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2006 heeft het Uwv aan appellant per 2 januari 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en ten bedrage van 70% van € 1.439,20 bruto per maand (gebaseerd op een dagloon van € 66,17).
1.3. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het Uwv het tegen het besluit van 30 juni 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden. Hij heeft evenals in beroep aangevoerd - samengevat - dat hij in 1996 ten onrechte arbeidsgeschikt is verklaard, dat zijn WAO-uitkering dus had moeten doorlopen en had moeten worden heropend, dat de uitkering ten onrechte is vastgesteld op een te laag bedrag en dat hij van dat bedrag ook niet rond kan komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat de intrekking per 1 juli 1996 van de WAO-uitkering van appellant onherroepelijk is geworden. Nadat appellant geruime tijd aan het arbeidsproces had deelgenomen, is - met ingang van 1 juni 2006 - een nieuw recht van appellant op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaan. Dat brengt tevens met zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat appellant aan artikel 43a van de WAO geen aanspraak op heropening van zijn uitkering kon ontlenen. Gelet op een en ander treft het standpunt van appellant dat het Uwv hem in de situatie had moeten brengen waarin hij doorlopend aanspraak had gehad op een arbeidsongeschiktheidsuitkering geen doel.
4.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor de berekening van de uitkering waarop op grond van de WIA recht bestaat verwezen naar artikel 13, eerste lid en artikel 51 van die wet. De rechtbank heeft voorts het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het Uwv: Eiser kan zich voorts niet verenigen met de hoogte van zijn uitkering. Hij stelt dat hij ten minste recht heeft op een hogere uitkering dan hij had voor 1 juni 1996. De rechtbank stelt vast dat eiser na intrekking van zijn WAO-uitkering werk heeft hervat in andere arbeid en dat - gelet op de WIA - het loon dat hij in dat werk ontving bepalend is voor de hoogte van zijn WIA-uitkering. Verweerder heeft het loon van eisers werk als conciërge dan ook terecht aan de berekening van zijn uitkering ten grondslag gelegd”.
De Raad verenigt zich met deze overwegingen en voegt daaraan toe dat uit de gedingstukken blijkt aan de hand van welk loon, zoals door appellant ontvangen in de hier van toepassing zijnde referteperiode, vervolgens de hoogte van de WIA-uitkering is berekend. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv de uitkering aldus onjuist heeft vastgesteld. Dat appellant deze uitkering (ook) in absolute zin te laag vindt, maakt dat niet anders. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant niet voor een toeslag op zijn uitkering in aanmerking kon worden gebracht in verband met het inkomen van zijn partner.
4.3. Al hetgeen appellant verder nog naar voren heeft gebracht, waaronder zijn stelling dat hij in feite dubbel wordt gestraft voor het feit dat hij een aantal jaren heeft gewerkt, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper enC. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
SG