als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van
het College van burgemeester en wethouder van de gemeente Katwijk (hierna: het College)
in verband met het hoger beroep van
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 08/5297 (hierna: aangevallen uitspraak)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 maart 2010.
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het College heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.G.W. Paulussen, werkzaam bij de gemeente Katwijk. Betrokkene is niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 19 november 2007 heeft het College op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: WMO) en de daarop gebaseerde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Katwijk 2007 (hierna: Verordening) aan betrokkene een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend om huishoudelijke hulp in te kopen voor de periode van 27 juni 2007 tot 1 december 2009. Het College heeft genoemde periode onderverdeeld in drie tijdvakken en met elk volgend tijdvak het aantal toegekende uren verlaagd.
1.2. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit
van 19 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over griffierecht en proceskosten – het beroep tegen het besluit van 10 juni 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het College de omvang van de aan betrokkene toegekende hulp bij het huishouden, behoudens wat betreft het wassen van kleding, op juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat in het Protocol huishoudelijke verzorging (hierna: Protocol) is voorzien in een frequentie van het wassen van eenmaal per week en bij een huishouden met kleine kinderen maximaal drie keer per week. Gelet op de samenstelling van betrokkenes gezin
- waartoe vijf thuiswonende kinderen geboren in 1983, 1997, 1998, 2000 en 2001 behoren - is naar het oordeel van de rechtbank een indicatie voor het drie keer per week wassen van kleding aangewezen.
3. Het College heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat op het hoger beroep is beslist. Volgens het College heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat betrokkenes kinderen aangemerkt worden als kleine kinderen als bedoeld in het Protocol, waaruit volgt dat voor het gezin van betrokkene een maximale frequentie per week voor wassen geldt van drie maal per week. Het College heeft betoogd dat de kans groot is dat het hoger beroep van het College slaagt als gevolg waarvan de uitvoering van een nieuw besluit zal moeten worden teruggedraaid. Voorts is betoogd dat nu betrokkene sinds 1 december 2009 niet meer in de gemeente Katwijk woonachtig is, een belang voor betrokkene bij uitvoering van de aangevallen uitspraak ontbreekt. Daarnaast is aangevoerd dat betrokkene de extra uren niet met terugwerkende kracht zal kunnen inzetten en zij evenmin zal kunnen aantonen dat zij tot 1 december 2009 voor deze extra uren iemand heeft ingehuurd en daarvoor kosten heeft gemaakt. Voorts wijst het College er op dat indien het hoger beroep van het College slaagt terugvordering van het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak uit te betalen PGB, gelet op de financiële voorgeschiedenis van betrokkene, niet mogelijk zal zijn dan wel op ernstige problemen zal stuiten.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet (hierna: Bw) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Bw hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door het College is aangevoerd geen zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.3. De voorzieningenrechter van de Raad heeft meermalen overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2007, LJN BA5261 - dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat er aan de kant van het College sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. De door het College aangevoerde grond dat betrokkene in de toekomst niet aan de verantwoordingsplicht dan wel terugbetalingsplicht zal kunnen voldoen, treft naar het oordeel van de Raad dan ook geen doel.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (26 november 2009, LJN BK4567) heeft ingevolge artikel 19 van de Bw in samenhang met bijlage C onder nummer 24e het instellen van hoger beroep tegen een besluit genomen op grond van de WMO geen schorsende werking. Gelet hierop, komt het door het College aangevoerde risico voor rekening van het College tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken.
4.5. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor het College zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat hem niet op voorhand is gebleken dat een belang voor betrokkene bij uitvoering van de aangevallen uitspraak ontbreekt.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010.