[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2009, 08/81 in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 april 2010
Namens appellant heeft mr. E. van Voolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Voolen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken, met juistheid heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv, na een eerdere beroepsprocedure tot aan de Raad (uitspraak van 4 maart 2005, 02/4766), bij besluit van 13 november 2007 (het bestreden besluit) het besluit van 13 juni 2007 heeft gehandhaafd waarbij de aanvraag van appellant is afgewezen om hem met ingang van 6 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedraagt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. Voor een onafhankelijk medisch onderzoek, als door appellant gevraagd, heeft zij geen grond gezien.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat na de tussen partijen gegeven uitspraak van de Raad van 4 maart 2005, waarin is geoordeeld dat appellant ten tijde van de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid op 17 september 1998 uit hoofde van zijn Werkloosheidswetuitkering (onder andere) verzekerd was gebleven voor de WAO, het Uwv voor het vaststellen van zijn arbeidsongeschiktheid niet had mogen volstaan met uitsluitend dossieronderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk medisch onderzoek heeft gelast, temeer nu medische verklaringen van behandelaars ontbreken, omdat hij als zogeheten witte illegaal geen medische behandelingen kon bekostigen en inmiddels tien jaar tussen zijn aanvraag en het bestreden besluit zijn verstreken. Appellant verzoekt de Raad alsnog een onafhankelijk medisch onderzoek te laten uitvoeren.
3.2. Bij verweerschrift heeft het Uwv aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts de in bezwaar overgelegde informatie bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken, waaronder het huisartsenjournaal van 17 februari 1999, brieven van de huisarts van 4 maart 1999 en 8 juli 1999, gegevens met betrekking tot fysiotherapeutische behandelingen en gegevens van de RIAGG en het Sint-Lucasziekenhuis te Amsterdam met betrekking tot de door appellant ondervonden psychische klachten. Voorts heeft het Uwv aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting heeft bijgewoond en ook zelf bij de toenmalige huisarts inlichtingen heeft ingewonnen. Ten slotte heeft het Uwv erop gewezen dat niet louter sprake is geweest van dossieronderzoek, omdat aan het primaire besluit van 13 juni 2007 mede ten grondslag ligt het rapport van 1 juli 1999 van de verzekeringsarts T. Njoo, waarin verslag wordt gedaan van lichamelijk onderzoek en van onderzoek naar de psychische klachten van appellant.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
4.2. Met de rechtbank acht de Raad voor de rechterlijke oordeelsvorming geen noodzaak aanwezig om een onafhankelijk medisch onderzoek te laten verrichten. Aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ligt een rapport van de verzekeringsarts ten grondslag die appellant op 1 juli 1999 heeft onderzocht en derhalve zich een oordeel heeft gevormd over de medische situatie van appellant ten tijde hier van belang. De bezwaarverzekeringsarts heeft na de uitspraak van de Raad dat appellant voor aan de WAO te ontlenen aanspraken verzekerd is, zoveel mogelijk gegevens uit de hier relevante periode bij zijn oordeelsvorming betrokken, waaronder de hiervoor in 3.2 vermelde gegevens en gegevens van de behandelend neuroloog uit 1999 en 2001. De Raad vermag niet in te zien welke meerwaarde een onafhankelijk medisch onderzoek in 2010 kan hebben, nu het hier gaat om de medische situatie van appellant in 1999 en aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts geen aanwijzingen vallen te ontlenen dat hij niet zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Hij heeft kennis genomen van alle reeds aanwezige medische gegevens (waaronder die van diverse medisch specialisten) en heeft met de toenmalige huisarts contact opgenomen. De enkele omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts zelf geen lichamelijk onderzoek bij appellant heeft gedaan brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad niet mee dat reeds om die reden diens onderzoek als onvoldoende zorgvuldig moet worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die betrekking hebben op zijn gezondheidstoestand ten tijde in geding, die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. Aan de Raad is voorts niet gebleken dat appellant de aan de schatting ten grondslag liggende functies, met inachtneming van zijn door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, niet kan vervullen.
5. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en D.J. van der Vos en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.