ECLI:NL:CRVB:2010:BM1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-541 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had op 12 januari 2007 vastgesteld dat appellant per 14 februari 2007 geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant stelde dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat de rechtbank ten onrechte voorbij was gegaan aan relevante medische rapportages.

Tijdens de zitting op 16 oktober 2009 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.G. van den Heuvel. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. P.F.G. Hermans. De Raad overwoog dat de door appellant overgelegde medische informatie weliswaar meer inzicht bood in zijn gezondheidstoestand, maar geen aanknopingspunten gaf voor de stelling dat hij op de datum in geding meer of anders beperkt was dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was neergelegd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 16 april 2010, door J. Brand, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier.

Uitspraak

09/541 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ,s-Gravenhage van 9 december 2008, 07/5069 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. P.F.G. Hermans.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 14 februari 2007 geen recht ontstaat op een WIA-uitkering.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 juni 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen.
Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. De door appellant in beroep ingebrachte brief van de GGZ Midden-Holland van 11 juni 2008 leidt gelet op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 18 februari 2008 en 19 juni 2008 niet tot een ander oordeel. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht waarin aanwijzingen zijn te vinden dat de uit de door appellant gestelde aanwezige persoonlijkheidsstoornis voorkomende functionele beperkingen ernstiger zijn dan de beperkingen die in de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) zijn neergelegd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Gelet hierop wordt het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk geacht.
4. Appellant heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd – gesteld dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Daartoe heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de rapportage van CAP Nederland van 25 april 2006 en de brief van de GGZ Midden-Holland van 16 mei 2007. Appellant heeft verder gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd zijn stelling te weerleggen dat het Uwv naar aanleiding van de rapportage van CAP Nederland van 25 april 2006 verder medisch onderzoek had moeten doen.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat appellant op de datum in geding medisch meer beperkt was dan is aangenomen. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie verschaft weliswaar meer inzicht in de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, maar biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat appellant op de datum in geding meer of anders beperkt was dan in de FML is neergelegd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake volledig en maakt die tot de zijne.
6.2. De stelling van appellant dat de rechtbank heeft verzuimd om zijn stelling te weerleggen dat het Uwv naar aanleiding van de rapportage van CAP Nederland van 25 april 2006 verder medisch onderzoek had moeten doen, mist feitelijke grondslag en faalt derhalve.
7. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.
(get.) J. Brand.
(get.) T.J. van der Torn.
TM