ECLI:NL:CRVB:2010:BM1531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6931 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in 1994 als gevolg van psychische klachten arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante ontving vanaf 1995 een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2005 vond er een herbeoordeling plaats, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot de uitkering per 24 november 2005 in te trekken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Tijdens de zitting op 10 april 2009 werd door haar advocaat gewezen op eerdere beoordelingen die haar volledig arbeidsongeschikt achtten. De Raad benoemde psychiater prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige, die een medisch onderzoek uitvoerde en concludeerde dat appellante met beperkingen in staat was om te functioneren. De Raad oordeelde dat het oordeel van de deskundige gevolgd moest worden, omdat deze zijn conclusies zorgvuldig had gemotiveerd.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om van de conclusies van de deskundige af te wijken en dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berustte. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de werkzaamheden te verrichten die bij de geduide functies hoorden, en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

07/6931 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 november 2007, 06/520 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juni 2008 heeft appellante een brief van 14 mei 2008 van sociaal psychiatrisch verpleegkundige F. Sassen in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Voor appellante is verschenen mr. Cornelisse, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Prins.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 10 april 2009 van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft psychiater prof. dr. G.F. Koerselman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft een schriftelijk verslag van zijn onderzoek, gedateerd 4 december 2009, aan de Raad uitgebracht.
Het onderzoek heeft opnieuw plaatsgevonden ter zitting van de Raad op 5 maart 2010. Appellante is – met schriftelijk bericht
niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is in 1994 als gevolg van psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als productiemedewerkster. Met ingang van 21 november 1995 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft er in 2005 medisch en arbeidskundig onderzoek plaats gehad. Op basis van de bevindingen en conclusies uit deze onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2005 de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 24 november 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% bedroeg.
1.3. Naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft er een bezwaarverzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Gelet op de uitkomst van dit onderzoek, waarbij de conclusies van de verzekeringsarts werden onderschreven, heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2006 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 februari 2006 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven en beslissingen gegeven met betrekking tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Nu echter eerst in de beroepsfase een juiste arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven, zag de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat op de datum in geding appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Namens appellante is er ter zitting van 10 april 2009 op gewezen dat zij begin 2005 nog volledig arbeidsongeschikt werd geacht op medische gronden. Voorts heeft appellante gewezen op informatie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Sassen, welke mede is geschreven namens psychiater I.J.H. Stessel van 12 juni 2006 en waarin als diagnose is gesteld een ernstige, recidiverende depressieve stoornis, en op de brief van Sassen van 14 mei 2008. Ook is appellante van mening dat de geduide functies haar belastbaarheid overschrijden.
4. De in rubriek I van deze uitspraak vermelde deskundige Koerselman heeft appellante op 3 november 2009 onderzocht en op 4 december 2009 verslag gedaan van zijn onderzoek. Koerselman heeft bij appellante de diagnose chronische depressieve stoornis van matige ernst gesteld waarmee appellante volgens hem in staat is te functioneren met beperkingen. Op grond van zijn bevindingen en van reconstructie van de toestand van betrokkene met behulp van de beschikbare dossiergegevens constateert Koerselman dat deze diagnose ook geldt voor de datum in geding, 24 november 2005. Vanuit een psychiatrische optiek acht de deskundige het door de verzekeringsarts in de FML van
9 juni 2005 neergelegde beperkingenpatroon adequaat.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door hem benoemde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geïndiceerd. In dit geval ziet de Raad geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. De Raad is van oordeel dat Koerselman een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat hij zijn conclusies inzichtelijk heeft gemotiveerd. Gelet op de door de deskundige gedane bevindingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust.
5.3. Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellante ten tijde hier van belang in staat was te achten de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5.4. Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 en 5.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) I. Mos.
JL