[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2008, 08/1050 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 april 2010
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer gevoerd en een nieuw besluit ingezonden van 2 maart 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Namens het Uwv verscheen E.H.J.A. Olthof.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2007 ongegrond verklaard en het standpunt gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid bij het einde van de wachttijd op 2 januari 1993 minder was dan 25%.
3. De rechtbank kon zich verenigen met de medische beoordeling, maar verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 31 januari 2008 omdat haar onvoldoende duidelijk was geworden hoe de aan de schatting ten grondslag gelegde functies op 2 januari 1993 werden beloond.
4. Met het besluit van 2 maart 2009 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Onder verwijzing naar een rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige van 27 februari 2009, waarin is uiteengezet dat in de geselecteerde functies ten minste het wettelijk minimumloon kon worden verdiend, heeft hij de weigering van de Wajong-uitkering gehandhaafd.
5. Appellant heeft in hoger beroep de medische beoordeling ter discussie gesteld en de geschiktheid in medisch opzicht van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Tegen het besluit van 2 maart 2009 heeft hij geen afzonderlijke beroepsgronden geformuleerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Het Uwv is met het besluit van 2 maart 2009 niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant. Ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het beroep mede gericht achten tegen dit besluit.
6.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van de voorliggende besluiten. Ook naar het oordeel van de Raad geeft de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 januari 2008 een beschrijving van de beperkingen en mogelijkheden van appellant om in arbeid te functioneren die aansluit bij de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de psychiatrische gegevens waarover zij bij hun onderzoeken de beschikking kregen.
6.3. Appellant is op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts onderzocht door de psychiater I.A.R. Janssens. Deze psychiater beschrijft in haar rapportage van 19 december 2007 een persoonlijkheidsstoornis, die ook door de behandelaars van appellant is gediagnosticeerd, en zet uiteen dat die stoornis appellant onzeker maakt met betrekking tot het eigen functioneren en hem beperkt in het omgaan met werkdruk, samenwerken, intercollegiaal contact, emoties en conflicten. Janssens voegt daaraan toe dat als de vermoede AD(H)D komt vast te staan ook beperkingen moeten worden aangenomen met betrekking tot het cognitief functioneren en de impulscontrole. Na kennisname van de rapportage van Janssens heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML aangescherpt en beperkingen genoteerd voor het concentreren van de aandacht, het verdelen van de aandacht, voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken en voor werk met leidinggevende aspecten. De FML bevatte al beperkingen voor het omgaan met conflicten, samenwerken en het aangaan en onderhouden van (langdurige) relaties. Alle door Janssens in beeld gebrachte beperkingen zijn daarmee in de FML verwoord. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de bezwaarverzekeringsarts heeft nagelaten door Janssens genoemde beperkingen over te nemen.
6.4. De Raad is verder van oordeel dat appellant met zijn in de FML neergelegde beperkingen in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Met de rapportages van zijn (bezwaar)arbeidsdeskundigen heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
6.5. Uit de overwegingen 6.2 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
7.1. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag ligt bij de beoordeling van het besluit van 2 maart 2009 alleen de vraag voor of het Uwv een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Dat in de geselecteerde functies op 2 januari 1993 per uur ten minste een loon kon worden verdiend gelijk aan het destijds geldende wettelijk minimumloon per uur staat genoegzaam vast.
7.2. Dat betekent dat de Raad het beroep tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond zal verklaren.
8. De Raad ziet voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en D.J. van der Vos en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2010.