[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2009, 08/3726 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijnwaarden (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 januari 2010. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 21 februari 1982 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het College geweigerd appellante (volledig) te ontheffen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Aan appellante is meegedeeld dat zij deze verplichtingen heeft voor maximaal 4 uur per dag/20 uur per week en dat rekening gehouden moet worden met de uit onderzoek van Argonaut B.V. gebleken beperkingen.
1.3. Bij besluit van 28 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Het College heeft appellante in zoverre ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, dat zij die verplichtingen heeft voor 4 uur per dag/20 uur per week. De Raad heeft, gelet op de gedingstukken, het hoger beroep van appellante zo opgevat dat haar grieven zich richten tegen de weigering van het College haar volledig ontheffing te verlenen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen.
4.3. Het College heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 31 maart 2006 gebaseerd op het op 13 januari 2006 afgeronde medisch en arbeidskundig advies van Argonaut B.V. De verzekeringsarts F. Felder is in zijn rapportage van 18 november 2005 op grond van dossieronderzoek, eigen medisch- en (oriënterend) psychologisch onderzoek en informatie van de revalidatiearts Rulkens tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een orthopedische- en psychiatrische aandoening. Appellante is in theorie belastbaar om halve dagen lichte rugsparende werkzaamheden te verrichten doch in mentaal opzicht is zij sterker beperkt. Voorts merkt de verzekeringsarts in zijn rapportage op dat hij begeleiding naar arbeid niet zinvol acht. De arbeidskundige A. Bouterse komt in zijn rapportage van 19 december 2005 tot de conclusie dat, gezien de medische beperkingen van appellante, haar opleiding, ervaring en vaardigheden, ook rekening houdend met eventueel te treffen voorzieningen, er geen concrete arbeidsmogelijkheden voor appellante zijn aan te geven. Het opstarten van een activeringstraject lijkt haar een te onderzoeken mogelijkheid.
4.4. Nog daargelaten dat de vraagstelling zoals vermeld in de medische rapportage van18 november 2005 niet geheel lijkt te zijn toegespitst op een beoordeling naar de arbeidsmogelijkheden in het kader van de WWB, is de Raad van oordeel dat uit de bevindingen en conclusies van de vorengenoemde medische- en arbeidskundige rapportages, in onderlinge samenhang bezien, niet volgt dat er ten tijde van het besluit van 28 september 2006 voor appellante een realistisch perspectief op arbeidsinschakeling aanwezig was. De in het verweerschrift in eerste aanleg genoemde, maar niet op schrift gestelde nadere toelichting van de verzekeringarts maakt dit niet anders.
4.5. Gelet hierop kon het College naar het oordeel van de Raad niet op basis van het medische en arbeidskundige advies van Argonaut het standpunt innemen dat aan appellante ten tijde hier van belang voor maximaal 4 uur per dag/20 uur per week nakoming van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen kon worden gevergd.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 28 september 2006 niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 28 september 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, voor zover hierbij de weigering (volledige) ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is gehandhaafd. De Raad ziet tevens aanleiding het primaire besluit van 31 maart 2006 te herroepen voor zover daarbij de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB zijn opgelegd
5. Aangezien niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 september 2006, voor zover daarbij de weigering
(om volledige) ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 31 maart 2006 voor zover daarbij is geweigerd om volledige ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB;
Bepaalt dat de gemeente Rijnwaarden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op30 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.