[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2008, 07/2147 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2010
Namens appellant heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.M. Adriaansen, kantoorgenoot van mr. Visser. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Klinge, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf april 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 16 oktober 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de voorziening in bedrijfskapitaal en in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De verzochte bijstand voor de voorziening in bedrijfskapitaal is bedoeld voor de eenmanszaak met de handelsnaam [handelsnaam éénmanszaak] waarmee appellant, blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, op 25 augustus 2006 is gestart. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College advies gevraagd aan Friedeberg Consultancy B.V. (hierna: FCBV). Het op 5 december 2006 uitgebrachte advies houdt in dat het bedrijf van appellant vanwege het als matig beoordeelde vestigingspunt en de als onvoldoende beoordeelde bedrijfsformule, marktsituatie, concurrentiepositie en ondernemerscapaciteiten niet levensvatbaar is te achten.
1.3. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar, waarbij kritiek is uitgeoefend op het door FCBV uitgebrachte advies, heeft het College FCBV om een reactie gevraagd. In een rapportage van 20 maart 2007 is FCBV ingegaan op de aangevoerde kritiekpunten op het uitgebrachte rapport en is daarbij onveranderd tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is. Artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 bepaalt dat bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts kan worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c, van het eerste lid.
4.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep verstaan: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
4.3. In dit geding ligt ter beoordeling voor of het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van appellant ten tijde hier van belang niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak van de Raad de situatie ten tijde van het primaire besluit (in dit geval 19 december 2006) bepalend.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van organisaties als FCBV. De Raad is niet gebleken dat FCBV ter zake onvoldoende deskundig is. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat het advies van FCBV berust op onvolledige en onjuiste gegevens en dat daarbij ten onrechte voorbij is gegaan aan de door appellant in zijn bedrijf gerealiseerde opbrengsten. Appellant heeft geen objectieve gegevens aangedragen voor zijn stelling dat de door hem begrote opbrengsten aan feest- annex slotavonden na afloop van cursussen en de opbrengst van € 1.200,-- per uur aan verhuur van een door appellant te formeren showdansgroep niet een verwachting is, maar een realiteit. Voorts heeft appellant ook in hoger beroep voor de stelling dat hij eerder een salsadansschool met succes heeft geëxploiteerd en hij een door ABN-AMRO bank verstrekte lening van € 25.000,-- binnen vijf maanden heeft afgelost, geen gegevens aangedragen. De Raad heeft in de gedingstukken, waaronder het door appellant opgestelde ondernemingsplan, geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellant, zoals verwoord ter zitting van de Raad, dat in zijn geval geen sprake is van een startende ondernemer, maar van een doorstart van de salsadansschool die hij eerder heeft gestaakt. Naar het oordeel van de Raad is de door appellant gestelde levensvatbaarheid van zijn bedrijf voornamelijk gebaseerd op zijn verwachtingen daaromtrent, hetgeen onvoldoende basis is voor het toekennen van bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal en ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.5. Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.