[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2008, 07/4844 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Bennebroek. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bennebroek.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.I. Heemskerk, werkzaam bij de gemeente Heemstede.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een toeslag en in aanvulling daarop van het College bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 12 september 2006 heeft appellant van het UWV een betaling van € 748,30 (netto) ontvangen. Het UWV heeft appellant meegedeeld dat deze betaling de toeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering betreft en dat deze betaling betrekking heeft op het gehele jaar 2006. Het College heeft vervolgens de betaling van de bijstand van met ingang van 1 september 2006 geblokkeerd.
1.2. Bij besluit van 5 december 2006, voor zover hier van belang, heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB van appellant een bedrag van € 817,61 (netto) teruggevorderd. Voorts is besloten een eerder besluit van 23 maart 2006, waarbij van appellant een bedrag van € 474,97 werd teruggevorderd, in te trekken.
1.3. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 juni 2007 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand, het besluit van 12 juni 2007 in zoverre vernietigd, het besluit van 5 december 2006 in zoverre herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Partijen zijn niet ter zitting van de rechtbank van 6 maart 2008 verschenen. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet voor deze zitting is uitgenodigd. Ook het College heeft aangegeven geen uitnodiging te hebben ontvangen. De Raad heeft dienaangaande van de rechtbank vernomen dat partijen niet bij aangetekende brief voor de zitting van 6 maart 2008 zijn uitgenodigd. Dat betekent dat in strijd is gehandeld met artikel 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor is appellant niet in de gelegenheid gesteld de hem bij wet toegekende rechten - in casu het bij de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank desgewenst aanwezig zijn en het woord te voeren dan wel zich aldaar te laten vertegenwoordigen - uit te oefenen en is daardoor in zoverre in zijn processuele belangen geschaad. Gegeven het feit dat het hier handelt om een voorschrift van openbare orde, is de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand gekomen en komt die uitspraak met uitzondering van de bepaling inzake het griffierecht dientengevolge voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet geen reden om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, maar zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellant beoordelen.
4.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College verklaard dat de bijstand ten onrechte met ingang van 1 januari 2006 is ingetrokken. Volgens het College is 1 september 2006 de juiste datum met ingang waarvan de bijstand moet worden ingetrokken. Dit betekent dat het besluit van 12 juni 2007, voor zover dat op de intrekking ziet, niet op een deugdelijke motivering berust.
4.3. Voorts is het de Raad opgevallen dat het door het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB teruggevorderde (netto) bedrag hoger is dan het (netto) bedrag dat het UWV op 12 september 2006 aan appellant heeft betaald. De gemachtigde van het College heeft ter zitting verklaard dat bij de terugvordering met de betaling van het UWV rekening is gehouden ook voor zover deze ziet op de periode van 1 september 2006 tot en met 31 december 2006 en voorts dat bij de terugvordering het restant van een nog openstaande oude vordering is betrokken. In het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan terugvordering echter uitsluitend plaatsvinden indien sprake is van middelen waarover de belanghebbende eerst naderhand de beschikking heeft gekregen en die middelen betrekking hebben op de periode waarover hem bijstand is verleend. Naar het oordeel van de Raad is van naderhand verkregen middelen in de zin van die wetsbepaling geen sprake voor zover de op 12 september 2006 door het UWV aan appellant gedane betaling ziet op de periode van 1 september 2006 tot en met 31 december 2006. Het restantbedrag van een oude vordering op appellant kan evenmin worden aangemerkt als naderhand verkregen middelen. Het voorgaande betekent dat het besluit van 12 juni 2007, ook voor zover het op de terugvordering ziet, ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.4. Hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen brengt mee dat het beroep van appellant gegrond moet worden verklaard en dat het besluit van 12 juni 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu niet van hiervoor in aanmerking komende kosten is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepaling inzake het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juni 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.