[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 april 2008, 07/1498 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 6 april 2010
Namens appellante heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.Th.A.M. Mes, kantoorgenoot van mr. Appelman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Svb.
1.De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert april 2002 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Nadat bleek dat in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van appellante meer personen stonden ingeschreven, heeft de Svb ter zake een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft appellante op 11 oktober 2006 een formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ ingevuld en is op 15 november 2006 door de Sociale Recherche van de Svb een huisbezoek afgelegd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op 15 november 2006 opgemaakt buitendienstrapport en in een checklist die door appellante en [V.D.] (hierna: [V.D.]) voor waarheid is ondertekend.
1.2. De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 16 april 2007 de nabestaandenuitkering van appellante per 31 maart 2007 in te trekken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij blijft zich op het standpunt stellen dat zij en [V.D.] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting. De feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben is volgens vaste rechtspraak van de Raad voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting.
4.3. Vast staat dat appellante en [V.D.] sedert juni 2006 en ook op 31 maart 2007 op hetzelfde adres, [adres] in Maastricht, woonden, zodat aan het eerste criterium, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, is voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in een geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De Raad is van oordeel dat ten tijde in dit geding van belang appellante en [V.D.] ook aan het verzorgingscriterium voldeden. Dit blijkt naar het oordeel van de Raad voldoende uit het formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ en de bevindingen van het op 15 november 2006 door de Sociale Recherche van de Svb verrichte onderzoek. Op het formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ heeft appellante vermeld dat zij en [V.D.] samen de klusjes in en rond het huis doen en samen het huis poetsen. In de checklist is daaraan toegevoegd dat appellante en [V.D.] samen boodschappen doen, elkaar verzorgen bij ziekte, samen uitjes hebben en samen bezoek afleggen en ontvangen. In de woning worden voorts alle ruimtes gezamenlijk gebruikt, met uitzondering van ieders slaapkamer. In het op 15 november 2006 opgemaakte Buitendienstrapport is nog vermeld dat de was van beiden wordt gedaan in de wasautomaat van [V.D.] en dat de inboedel- en WA-verzekeringen van appellante lopen via de verzekeringen van [V.D.].
4.6. Appellante heeft aangevoerd dat de checklist niet klopt en dat zij en [V.D.] zich door de sociaal rechercheurs overvallen voelden en onder druk gezet.
4.7. Naar vaste rechtspraak van de Raad mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven. Niet is gebleken dat de door appellante en [V.D.] ondertekende checklist onjuistheden bevat. De Raad tekent daarbij aan dat appellante heeft aangegeven dat zij, toen zij de door haar tot juni 2006 bewoonde woning moest verlaten, bij een vriendin, [V.D.], is gaan wonen. Voorts blijkt niet dat appellante en [V.D.] bij het invullen van de checklist onder druk zijn gezet.
4.8. Ook acht de Raad het bestaan van een commerciële relatie van kamerhuur niet aannemelijk gemaakt, omdat appellante, blijkens de checklist, gebruik kon maken van alle ruimtes in de woning, met uitzondering van de slaapkamer van [V.D.]. Ook de in 4.5 vermelde omstandigheden duiden, bezien in onderlinge samenhang, op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Onder de gegeven omstandigheden moet, naar het oordeel van de Raad, de door appellante gedane betaling van een bedrag van € 266,21 per maand, zijnde volgens haar opgave de helft van de huur en de energiekosten, als een bijdrage in de kosten van de huishouding worden aangemerkt.
4.9. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat appellante in elk geval vanaf 31 maart 2007 een gezamenlijke huishouding met [V.D.] heeft gevoerd. Dat brengt mee dat haar recht op een nabestaandenuitkering op grond van artikel 16, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, onder a, van dat artikel van de Anw met ingang van 1 april 2007 eindigde. De Svb was dan ook op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van die datum in te trekken.
4.10. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.