[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2008, 07/188 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante is van 27 december 2001 tot en met 30 juni 2004 gehuwd geweest met
[naam echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]). Appellante ontving van 30 september 2002 tot en met 29 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 30 januari 2003 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een verklaring van [echtgenoot] is door de Sociale Dienst Amsterdam, afdeling Controle & Opsporing, onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben appellante en [echtgenoot] verklaringen afgelegd, is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen en zijn getuigen gehoord.
1.3. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 13 juli 2005, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 25 oktober 2006 - voor zover hier van belang - de bijstand van appellante over de periodes van 30 september 2002 tot en met 31 oktober 2003 en van 26 december 2004 tot en met 26 maart 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 10.643,05 van haar terug te vorderen. In dit besluit is aan appellante meegedeeld dat [echtgenoot] hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de terugbetaling van dit bedrag. Tevens heeft het College appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de over de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 oktober 2003 ten onrechte aan [echtgenoot] verstrekte bijstand en deze bijstand mede van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 5.942,41. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante met [echtgenoot] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan bij het College melding te maken.
1.4. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 21 december 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de intrekking over de periode van 30 september 2002 tot en met 31 oktober 2003, alsmede de hoofdelijke aansprakelijkstelling voor de terugbetaling van de ten onrechte aan [echtgenoot] verstrekte bijstand. Volgens de rechtbank is er geen toereikende grondslag voor het standpunt dat appellante en [echtgenoot] in de periode van 26 december 2004 tot en met 26 maart 2005 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode van 30 september 2002 tot en met 31 oktober 2003 niet duurzaam gescheiden leefde van [echtgenoot] en dat zij dat in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het College heeft gemeld. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat zij over de periode van 30 september 2002 tot en met 31 oktober 2003 niet duurzaam gescheiden leefde. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 14 juli 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, is afgezien van intrekking van bijstand over de periode van 26 december 2004 tot en met 26 maart 2005 en is de hoogte van de terugvordering nader vastgesteld op een bedrag van € 6.632,14.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstands-wet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetge-ving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en ver-plichtingen betrekking hebben.
5.2. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake in-dien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samen-leving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
5.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank - en met de overwegingen waarop dat oordeel berust - dat op grond van de onderzoeksbevindingen niet kan worden gesproken van duur-zaam gescheiden levende echtgenoten gedurende de in geding zijnde periode. Ook de Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante, [echtgenoot] en de getuigen in het kader van het onderzoek hebben afgelegd. Uit die verklaringen blijkt dat appellante en [echtgenoot] in de in geding zijnde periode nog regelmatig bij elkaar verbleven, ook in de periode dat ap-pellante op een ander adres dan [echtgenoot] stond ingeschreven. Niet zonder betekenis in dit ver-band is voorts dat appellante en [echtgenoot] met hun kind in de zomer van 2003 nog samen als gezin op vakantie zijn geweest. De enkele omstandigheid dat appellante en [echtgenoot] een groot deel van de in geding zijnde periode stonden ingeschreven op verschillende adressen is onvol-doende om aan te aan te nemen dat er sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in de onder 5.2 omschreven zin. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat er periodes waren dat ap-pellante en [echtgenoot] elkaar niet zagen in verband met hun huwelijksproblemen.
5.4. Het voorgaande betekent dat appellante in de periode in geding niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand met als gevolg dat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande dan wel een alleenstaande ouder. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het College niet gemeld dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van [echtgenoot].
5.5. Uit hetgeen is weergegeven in 5.1 tot en met 5.4 vloeit voort dat het College bevoegd was de aan appellante over de periode van 30 september 2002 tot en met 31 oktober 2003 verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.6. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Ten aanzien van het beroep tegen het nadere besluit van 14 juli 2008 overweegt de Raad het volgende.
6.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van 14 juli 2008 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien het besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoetkomt, moet het door appellante ingestelde beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Dit betekent dat de Raad het besluit van 14 juli 2008 bij zijn beoordeling dient te betrekken.
6.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij dat besluit een juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak door de intrekking van bijstand te beperken tot de periode van 30 september 2002 tot en met 31 oktober 2003. Het College was voorts bevoegd om de kosten van de over die periode aan appellante verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van haar terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met (overeenkomstige) toepassing van art. 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van deze terugvordering had moeten afzien.
7. Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen ruimte voor de door appellante verzochte veroordeling tot schadevergoeding, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
8. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2008 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.