[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 oktober 2008, 08/715 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 april 2010
Namens appellante mr. Ph. C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, stelde hoger beroep in. Hij zond met een brief van
4 maart 2010 nadere medische informatie toe.
Het Uwv voerde verweer, zonder desgevraagd enkele malen nadere stukken toe en antwoordde op een vraag van de Raad.
De zitting vond plaats op 24 maart 2010. Mr. Kleyn van Willigen stond appellante bij. Namens het Uwv verscheen mr. M.W.A. Blind.
1.1. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 28 maart 2008 dat het Uwv ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) nam. Met dat besluit handhaaft het Uwv ondanks het bezwaar van appellante zijn besluit van 7 maart 2007, met dien verstande dat hij haar verzoek tot de toekenning van een WAO-uitkering na een verkorte wachttijd afwijst. De reden voor die afwijzing is dat de medische beperkingen van appellante, anders dan zij stelt, niet per 13 november 2006 zijn toegenomen.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3.1. De Raad gaat in zijn beoordeling van de in de aangevallen uitspraak vastgestelde, en door partijen niet bestreden, feiten. Deze komen op het volgende neer.
3.2. Eiser staakte haar part time werk als gezinshelpende wegens rugklachten (en later ook bekkenklachten). In verband hiermee is haar een WAO-uitkering toegekend.
3.3. Het Uwv trok deze uitkering per 5 oktober 2003 in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante tot minder dan 15% was afgenomen.
3.4. Op 6 december 2006 vroeg appellante toekenning van een WAO-uitkering, omdat haar klachten per 13 november 2006 waren toegenomen.
3.5. De verzekeringsarts onderzocht appellante op zijn spreekuur. Hij beschikte over informatie van de appellante behandelende huisarts, orthopedisch chirurg en reumatoloog en concludeerde dat de medische beperkingen van appellante op 13 november 2006 niet waren toegenomen. De bezwaarverzekeringsarts onderschreef die conclusie: de door de huisarts op 13 november 2006 gestelde diagnose fibromyalgie noodzaakt niet tot het aannemen van meer of andere beperkingen dan eerder (bij de beëindiging van de WAO-uitkering) al was aangenomen.
4. In hoger beroep herhaalt appellante als beroepsgrond dat haar medische beperkingen op 13 november 2006 zijn toegenomen. Voor die beroepsgrond zoekt appellante andermaal steun bij het gegeven dat op die datum haar huisarts de diagnose fibromyalgie stelde. Verder legde zij over een besluit van het gemeentebestuur van Hardenberg van
4 juli 2007 waarin dat bestuur haar een persoonsgebonden budget toekent voor huishoudelijke hulp. Tenslotte legde appellante in hoger beroep een attest over van medisch adviseur D. Sok, die aan het dossier voldoende aanwijzingen meent te kunnen ontlenen dat een duurbeperking geldt. Hij merkt daarbij op niet te begrijpen waarom het Uwv in 2006 van minder beperkingen uitgaat dan in 2001.
5.1. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak.
5.2. De beschikbare medische gegevens zijn geen reden tot twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde, (bezwaar-) verzekeringsgeneeskundig oordeel.
5.3.1. Dat op 13 november 2006 de langdurig en onveranderd bestaande, niet aan een anatomische substraat toe te schrijven, pijnklachten van appellante aanleiding vormden voor de diagnose fibromyalgie, is geen reden om aan te nemen dat de medisch objectiveerbare beperkingen zijn toegenomen.
5.3.2. Aan de brief van 6 februari 2007 van J.M.A. Mens kan de Raad niet de waarde toekennen, die appellante daaraan toeschrijft. Die arts gaat voorbij aan de Functionele Mogelijkhedenlijst en hecht doorslaggevende betekenis toe aan de subjectieve klachtenbeleving.
5.3.3. Ook de toekenning van een persoonsgebonden budget is ontoereikend om te twijfelen aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel.
5.3.4. Het attest van Sok mist overtuigende aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van appellante per 13 november 2006 zijn toegenomen. De Raad tekent daarbij aan dat voor de toepassing van artikel 43a van de WAO, anders dan Sok blijkbaar veronderstelt, niet van betekenis is of de beperkingen ten opzichte van het verleden zijn afgenomen, maar enkel of deze zijn toegenomen.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal de Raad bevestigen.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 14 april 2010.