de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 augustus 2009, 07/1019
(hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 9 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft K. Abel, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v. te Assen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. drs. G.A. Tellinga en betrokkene door J.R. Beukema, evenals Abel, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v.
1. Bij besluit van 23 maart 2007 heeft appellant, beslissend op bezwaar, de
WAO-uitkering van betrokkene per 2 januari 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 23 maart 2007 gegrond verklaard, het besluit van 23 maart 2007 vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige J.U.R. Niewold, neuroloog te Emmen, volgt dat de bezwaarverzekeringsarts bij het vaststellen van de voor betrokkene geldende beperkingen geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de rugklachten van betrokkene en de bij hem bestaande cognitieve stoornissen, zodat betrokkene meer is beperkt dan door appellant is aangenomen.
3. Appellant heeft zich, kort samengevat, in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld naar aanleiding van het rapport van de deskundige nader onderzoek naar de beperkingen van betrokkene te verrichten. Voorts acht appellant het onjuist dat de rechtbank het rapport van de deskundige heeft gevolgd nu de deskundige zijn opvatting dat betrokkene meer is beperkt dan door appellant is aangenomen niet deugdelijk heeft onderbouwd.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel volgt.
Uitzondering op dit beginsel is aangewezen indien uit het rapport van de deskundige niet volgt op grond van welke overwegingen hij tot zijn oordeel is gekomen, dan wel dat de door de deskundige getrokken conclusie niet logischerwijze uit de door hem gebruikte overwegingen voortvloeit.
4.3. Voor het aannemen van een uitzondering als bedoeld in 4.2 had de rechtbank naar het oordeel van de Raad aanleiding dienen te zien. De opvatting van de deskundige dat bij betrokkene cognitieve beperkingen bestaan vindt geen grondslag in de aan deze opvatting ten grondslag gelegde overwegingen. In het bijzonder heeft de deskundige de cognitieve beperkingen van betrokkene, zoals deze naar zijn mening blijken uit de rapportage van een neuropschychologisch onderzoek verricht door Krijgsveld, niet herleid naar medische stoornissen. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak, zoals deze onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 3 oktober 2008, LJN BF6777. Ook de opvatting van de deskundige dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij betrokkene bestaande rugklachten vindt geen deugdelijke grondslag in het rapport. Van deugdelijk onderzoek naar omvang of oorzaak van deze klachten blijkt uit het rapport niet. Vermeld is slechts dat door betrokkene drukpijn over de CWK wordt aangegeven en dat de beweeglijkheid van de LWK en CWK licht beperkt is. De deskundige heeft niet aangegeven op basis van welke medisch objectiveerbare gronden hij beperkingen aanwezig acht. De deskundige heeft er overigens ook geen aandacht aan besteed dat betrokkene deze klachten niet heeft geuit in het kader van het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van
23 maart 2007.
4.4. Nu de rechtbank het rapport van de deskundige niettemin heeft gevolgd dient de uitspraak te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad zal het geschil beslechten en overweegt daartoe het volgende.
5.1. Aan het besluit van appellant van 23 maart 2007 liggen ten grondslag adviezen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. De bezwaarverzekeringsarts is, naar uit zijn rapport van 26 februari 2007 volgt, van opvatting dat met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen ten aanzien van spanningopleverende bezigheden en forse fysieke beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 18 augustus 2006, ruim tegemoet is gekomen aan de ernst van de medische toestand van betrokkene. Hij heeft hierbij aangetekend dat met deze beperkingen ”ook een heel eind rekening is gehouden met zijn forse subjectieve klachtbeleving”.
5.2. Betrokkene heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij meer beperkt is dan door appellant is aangenomen. Betrokkene heeft ter staving van zijn standpunt een rapport ingebracht van de neuroloog J. de Graaf, gedateerd 19 juli 2007. In zijn rapport komt De Graaf tot de opvatting dat betrokkene lijdt aan het postwhiplash syndroom en dat de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen geen recht doen aan de ernst van de beperkingen van betrokkene.
5.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft namens appellant op het rapport van De Graaf gereageerd. Hij heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat uit het rapport van De Graaf niet volgt op basis van welke medisch objectiveerbare gronden hij tot zijn opvatting omtrent de ernst van de beperkingen van betrokkene komt.
5.4. De Raad volgt appellant in zijn standpunt. De Graaf heeft aangegeven dat betrokkene na een verkeersongeval een postwhiplash syndroom heeft ontwikkeld met vooral pijn/dysfunctieklachten en daarnaast enige cognitieve en emotionele klachten. Met appellant is de Raad van oordeel dat uit het rapport van De Graaf niet blijkt op welke medisch objectiveerbare gronden hij tot de opvatting komt dat de door appellant, op basis van de door betrokkene geuite klachten, aangenomen beperkingen op onvoldoende wijze rekening houden met de gezondheidssituatie van betrokkene. In het rapport is niet aangegeven welke medisch objectiveerbare gronden door appellant ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Evenmin heeft De Graaf aangegeven op basis van welke overwegingen – anders dan de eigen opvatting van betrokkene omtrent de beperkingen die hij ondervindt – hij van opvatting is dat appellant tot een onjuiste inschatting van de beperkingen van betrokkene is gekomen.
5.5. De door De Graaf in zijn rapport gedane verwijzing naar het neuropsychologisch onderzoek verricht door Krijgsveld maakt het vorenstaande niet anders. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak als vermeld in 4.3. Nog daargelaten dat de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek door betrokkene – ook in hoger beroep – niet in geding zijn gebracht heeft De Graaf de resultaten van dit onderzoek niet herleid naar een medische stoornis.
5.6. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan reeds door appellant is gedaan in verband met de rugklachten van betrokkene bestaat geen aanleiding. Dit reeds omdat voor het bestaan van deze klachten ten tijde van de datum in geding geen aanwijzingen bestaan. Betrokkene heeft van het bestaan van deze klachten bij de bezwaarverzekeringsarts geen melding gemaakt en evenmin later aangetoond dat deze klachten niettemin wel aanwezig waren en deze klachten – op objectiveerbare gronden – voor hem beperkingen opleverden.
5.7. De gronden van betrokkene gericht tegen de medische component van het besluit van 23 maart 2007 treffen mitsdien geen doel.
5.8. In de door appellant aan de schatting ten grondslag gelegde functies komen geen belastingen voor die de mogelijkheden van betrokkene als neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 18 augustus 2006 overschrijden. De Raad kan zich vinden in de door de bezwaararbeidsdeskundige ter zake reeds in bezwaar gegeven toelichting.
5.9. Het beroep van betrokkene treft mitsdien geen doel. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 23 maart 2007 dient ongegrond te worden verklaard.
5.10. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 23 maart 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010.