09/2764 WWB
09/2766 WWB
09/2767 WWB
09/2768 WWB
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2009, 07/2810, 07/8887, 08/2124 en 07/8963 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas in de plaats van het College van burgemeester en wethouder van de voormalige gemeente Moordrecht. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas.
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg. nr. 09/2771, 09/2772, en 09/2775, plaatsgevonden op 9 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel en M.H.M. Elayachi als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.G. Schippers, werkzaam bij de gemeente Zuidplas. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Appellant ontving samen met zijn echtgenote van 1 maart 1997 tot en met 31 juli 2003, van 19 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005 en van 10 november 2005 tot 1 juni 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.1. Naar aanleiding van een melding van het bureau Inkomen, Zorg en Werk van de gemeente Moordrecht dat appellant mogelijk handelt in auto’s en daaruit inkomsten ontvangt heeft het Regionaal Instituut Sociale Recherche Midden-Holland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn eerdere fraudesignalen en daaruit voortvloeiende onderzoeken geraadpleegd, zijn inlichtingen ingewonnen bij de Dienst voor het Wegverkeer (RDW), zijn waarnemingen verricht, is appellant gehoord en hebben getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 27 september 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij hetzelfde besluit heeft het College de bijstand over de periodes van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2003, 19 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005 en 10 november 2005 tot en met 31 december 2005 ingetrokken. Voorts heeft het College bij besluit van 15 maart 2007 de kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van € 74.317,25 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Daarnaast heeft het College bij besluit van 14 februari 2007 de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006 ingetrokken. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het College de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 6.602,48 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
1.2. Bij besluiten van 7 maart 2007, 16 oktober 2007, 12 februari 2008 en 14 november 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 27 september 2006, 15 maart 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te maken, in auto’s heeft gehandeld en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 7 maart 2007, 16 oktober 2007, 12 februari 2008 en 14 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar aanleiding van het door het College gestelde in verweer dat appellant uitsluitend in hoger beroep is gekomen tegen de intrekking en de terugvordering vanaf 1 januari 2001 merkt de Raad op dat voor die stelling in het hoger beroepschrift geen aanknopingspunten te vinden zijn. Ook overigens is er geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 overweegt de Raad dat in dit geval ter beoordeling staat de periode vanaf 1 juni 2006 tot en met de datum waarop het primaire besluit genomen is. Aangezien het College daarnaast de bijstand van appellant heeft ingetrokken van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2003, 19 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005, 10 november 2005 tot en met 31 december 2005 en 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006, betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dienen te worden de periodes van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2003, 19 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005 en 10 november 2005 tot en met 27 september 2006.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periodes activiteiten als autohandelaar heeft verricht. De Raad acht daarbij met name van betekenis dat uit de door de RDW verstrekte gegevens blijkt dat in de periode van 2001 tot en met 2006 in totaal 62 kentekens, doorgaans gedurende een korte periode, op naam van appellant hebben gestaan. De Raad neemt voorts in aanmerking dat op grond van de in het onderzoek opgenomen getuigenverklaringen, met name die van G. [W.] (hierna: [W.]), naar voren komt dat appellant vanaf januari 2000 onafgebroken een bedrijfsterrein van [W.] huurt, dat hij de huur daarvoor contant aan hem betaalt en dat op 27 februari 2006 met appellant een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen. Verder heeft [W.] verklaard dat appellant het terrein vanaf januari 2000 gebruikte voor het stallen van auto’s en dat naar zijn schatting op het verhuurde terrein 20 tot 50 auto’s per jaar werden verhandeld. De verklaringen van de andere getuigen zijn hiermee in overeenstemming. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat appellant vanaf 1 januari 2006 met zijn activiteiten als autohandelaar is gestopt. De door appellant naar voren gebrachte stelling dat er geen bedrijfsvoering in autohandel is geweest is niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.4. Aan de stelling dat het College ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 februari 2004 gaat de Raad voorbij, nu het in het onderhavige geding gaat om andere periodes dan waarover de Voorzieningenrechter destijds heeft geoordeeld en de intrekking en terugvordering over de hier in geding zijnde periodes gebaseerd zijn op een nieuw onderzoek. De Raad is verder van oordeel dat het stilzitten van het College gedurende enkele jaren geen grond oplevert voor een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen bij appellant. De Raad wijst er in dit verband voorts op dat het College geen mededelingen tegenover appellant heeft gedaan welke een beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen rechtvaardigen.
4.5. De door appellant verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden gegenereerd. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Door daarvan aan het College geen mededeling te doen, heeft appellant het College de mogelijkheid ontnomen dit te onderzoeken. De Raad onderschrijft dan ook evenals de rechtbank het standpunt van het College dat appellant gedurende de in geding zijnde periodes de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellant gedurende de in geding zijnde periodes verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie van zijn activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten heeft bijgehouden, zodat de omvang van die activiteiten en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald.
4.7. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand in te trekken over de periodes 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2003, 19 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005, 10 november 2005 tot en met 31 mei 2006 en vanaf 1 juni 2006. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn intrekkingsbevoegdheid.
4.8. Als gevolg van de intrekking is aan appellant over de periodes van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2003, 19 januari 2004 tot en met 31 augustus 2005 en 10 november 2005 tot en met 31 mei 2006 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over die periodes aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of ten dele van dat beleid had moeten afwijken.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.