ECLI:NL:CRVB:2010:BM0847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2810 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage volgens de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2010, betreft het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak draait om de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De appellant, die sinds 1989 zelfstandig ondernemer is, had verzocht om zijn bijdrage te baseren op zijn inkomen in 2006 in plaats van het peiljaar 2004. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die de IB-Groep vertegenwoordigt, heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad overweegt dat inkomensschommelingen inherent zijn aan zelfstandig ondernemerschap. De appellant had in 2004 een eenmalige piek in zijn inkomen, maar de jaren daarna vertoonde hij negatieve inkomsten. De Raad concludeert dat de fluctuaties in het inkomen van de appellant als normaal moeten worden beschouwd binnen de context van zijn ondernemerschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inkomensdaling in 2006 een schommeling was die binnen de normale risico's van zelfstandig ondernemerschap valt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een afwijking van de hoofdregel. De wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid van inkomensschommelingen en heeft hiervoor een regeling getroffen. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

09/2810 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 april 2009, 08/1777 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 9 april 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2010. Appellant is verschenen in persoon. De Minister was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam als zelfstandig ondernemer vanaf 13 oktober 1989. Bij besluit van 7 september 2008 heeft de Minister afgewezen het verzoek van appellant om de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in de zin van artikel 3.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) over het studiejaar 2006 te baseren op zijn inkomen in 2006 in plaats van op zijn inkomen in het zogenoemde peiljaar 2004.
1.2. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2008 ongegrond verklaard.
Dit besluit steunt op de overweging dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.10 van de Wsf 2000, op grond waarvan verlegging van het peiljaar plaatsvindt omdat de inkomensdaling die appellant in 2006 ten opzichte van 2004 heeft gehad, behoort tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard. Hiertoe is -kort samengevat- overwogen dat een inkomensschommeling inherent is aan het zelfstandig ondernemerschap en dat daartoe ook risico van faillissement kan worden gerekend. De enkele omstandigheid dat het bedrijf in Roemenië failliet is gegaan, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een inkomenswisseling die niet gerekend kan worden tot het normale risico van de manier waarop appellant zijn inkomen verwerft. Dit geldt temeer nu uit de stukken kan worden afgeleid dat appellant, naast dit bedrijf, ook een aanmerkelijk belang heeft in een of meerdere andere besloten vennootschappen.
Voorts is overwogen dat appellant geen stukken heeft overgelegd die voldoende inzicht verschaffen in zijn financiële positie zodat er geen grond is voor het oordeel dat de Minister toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 11.5 van de Wsf 2000.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij als zelfstandig ondernemer na het faillissement van zijn BV in Roemenië in 2004 vanaf 2005 geen inkomen heeft genoten omdat de beide overgebleven BV’s, waar appellant een aanmerkelijk belang in heeft, in de jaren 2005 en 2006 slechts negatieve inkomsten hebben gegenereerd. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een inkomenswisseling die gerekend kan worden tot het normale risico van de manier waarop appellant zijn inkomen verwerft dan wel dat er geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de terugval in het inkomen van appellant in 2006 moet worden gerekend tot ‘inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving’, als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef, en onder a, van de Wsf 2000.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer volgt uit zijn uitspraak van 29 februari 2008, LJN BC5943, dient bij de beantwoording van de vraag of een inkomensschommeling in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw te worden genomen de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
4.4. Appellant is sedert 1989 werkzaam als zelfstandig ondernemer met een aanmerkelijk belang in meerdere BV’s. Aan zelfstandig ondernemerschap is in de regel eigen dat inkomensschommelingen plegen voor te komen. Appellant vormt daarop geen uitzondering nu de Minister ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat het verzamelinkomen van appellant vanaf 1993 sterke wisselingen vertoont. Een inkomensschommeling zal slechts in zeer bijzondere situaties niet als normaal worden aangemerkt.
4.5. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat het inkomen over 2004 niet representatief is. Niet alleen in de jaren 2005 en 2006 is geen (positief) inkomen uit zelfstandige bedrijfsvoering gegenereerd maar dit is ook het geval in de jaren 2002 en 2003 voorafgaande aan het faillissement van een van de BV’s in 2004. De zaken liepen reeds voor 2004 niet goed. Het jaar 2004 springt eruit ten opzichte van de omliggende jaren omdat, zo heeft appellant verklaard, hij een saneringsovereenkomst heeft gesloten met de Belastingdienst en hij in 2004 inkomsten als zelfstandige heeft genoten voortvloeiend uit een incidentele opdracht voor een Italiaans bedrijf.
4.6. De Raad stelt vast dat appellant zijn zelfstandig ondernemerschap na het faillissement van een van zijn BV’s in 2004 heeft voortgezet. Er is sprake van een eenmalige piek in het inkomen in het jaar 2004 (mede) ten gevolge van een incidentele opdracht. Een dergelijke met de resultaten van de bedrijfsvoering samenhangende inkomensschommeling is volledig inherent aan het zelfstandig ondernemerschap. Het eenmalig (relatief) hoge inkomen van appellant in 2004 en de daling van het inkomen in 2005 en 2006 dient dan ook te worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
4.7. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat zich geen situatie voordoet die de Minister er toe had moeten brengen om met toepassing van artikel 11.5 van de
Wsf 2000 de wet buiten toepassing te laten. De regeling in artikel 3.10 Wsf 2000 over de verlegging van het peiljaar is een door de wetgever voorziene uitzondering op de hoofdregel van artikel 3.9 Wsf 2000 ter voorkoming van ongewenste uitkomsten. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan aanleiding bestaan om nog verdergaande uitzonderingen aan te nemen. Er moet dan sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet zijn voorzien. Van dat soort omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Dat inkomsten fluctueren is door de wetgever juist voorzien en daarvoor is een regeling getroffen.
4.8. Het hoger beroep van appellant treft gelet op hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.7 geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.E. van Rooij.
TM