ECLI:NL:CRVB:2010:BM0833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3160 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 april 2010 uitspraak gedaan. Appellante had een WAO-uitkering die per 4 december 2005 was ingetrokken, omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 15%. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op rapportages van verzekeringsartsen en een door de rechtbank ingeschakelde medische deskundige, internist dr. P.L.A. van Daele. Deze deskundige had geen medisch objectiveerbare afwijkingen bij appellante gevonden en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) onderschreven, behalve waar het ging om een urenbeperking.

Appellante stelde in hoger beroep dat haar medische beperkingen waren onderschat en verwees naar haar behandelend reumatoloog, dr. A. Linssen, die had aangegeven dat er sprake was van subacute cutane LE. De Raad overwoog echter dat er geen concrete aanknopingspunten waren om aan te nemen dat appellante medisch meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische informatie in het dossier onvoldoende steun bood voor de stelling van appellante dat zij meer beperkt was.

De Raad concludeerde dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige geen medische objectivering had kunnen vaststellen die een urenbeperking rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 april 2010.

Uitspraak

08/3160 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 april 2008, 06/5086 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 6 oktober 2005 is de aan appellante toegekende WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, per 4 december 2005 ingetrokken vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
2. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 april 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het volgende overwogen. Er zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de rapportages van de verzekeringsartsen. De door de rechtbank ingeschakelde medische deskundige, de internist dr. P.L.A. van Daele, kan zich met de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) verenigen behalve waar een urenbeperking voor appellante niet nodig wordt geacht. De deskundige heeft echter, ook nadat hem hierom expliciet is gevraagd, niet kunnen aangeven op welke medisch objectiveerbare gegevens zijn stelling is gebaseerd dat appellante niet meer dan 20 tot 30 uur per week kan werken. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat ook op het punt van de urenbeperking er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Van een ontoereikende medische grondslag is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft evenmin aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige grondslag.
4. Appellante heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd – gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante heeft de haar behandelend reumatoloog dr. A. Linssen aangegeven dat bij haar sprake is van subacute cutane LE en dat het ziektebeeld daardoor goed verklaard kan worden. Gelet hierop moet naar de mening van appellante worden aangenomen dat een andere reumatoloog tot dezelfde conclusie zal komen. Daarmee bestaat voor de door appellante ervaren beperkingen – en de onderschatting daarvan door de verzekeringsartsen – een medische objectivering. Appellante is voorts van mening dat de door de rechtbank ingeschakelde medische deskundige door zich op zijn ervaring met andere patiënten te beroepen afdoende heeft gemotiveerd waarom een urenbeperking aan de orde is.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat appellante op de datum in geding medisch meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat voor de stelling van appellante dat zij meer beperkt is onvoldoende steun is te vinden in de zich in het dossier bevindende medische informatie.
6.2.1. De door de rechtbank ingeschakelde medische deskundige Van Daele heeft aangegeven bij appellante geen medisch objectiveerbare afwijkingen te hebben gevonden. Hij heeft verder aangegeven de FML te onderschrijven behalve waar een urenbeperking achterwege wordt gelaten. De bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst heeft in zijn reactie van 27 november 2007 op de bevindingen van Van Daele gesteld dat Van Daele de noodzaak voor het aannemen van een urenbeperking niet heeft onderbouwd. Van Daele heeft in zijn brief aan de rechtbank van 24 januari 2008 als commentaar op Hulst aangegeven dat hij zijn standpunt dat een urenbeperking nodig is, moeilijk kan objectiveren en dat hij zich heeft gebaseerd op zijn ervaringen met patiënten met klachten die vergelijkbaar zijn met die van appellante. De Raad is van oordeel dat dit, gelet op het door Van Daele geconstateerde ontbreken van medische objectiveerbaarheid, onvoldoende grond vormt voor het aannemen van een urenbeperking.
6.2.2. Appellante heeft onder verwijzing naar de bevindingen van de haar behandelend reumatoloog Linssen gesteld dat wèl sprake is van medische objectivering van haar klachten en ervaren beperkingen. De Raad volgt appellante hierin niet. Linssen heeft in haar brief van 28 november 2006 aangegeven dat het ziektebeeld van appellante verklaard kan worden door subacute cutane LE. Linssen heeft daarbij echter ook aangegeven dat de uitslag van het onderzoek naar het van appellante verkregen huidbiopt niet past bij subacute cutane LE en dat verder onderzoek nodig is. Van dergelijk onderzoek is de Raad niet gebleken. Uit het vorenstaande volgt dat ook Linssen niet is gekomen tot medische objectivering van de klachten van appellante die een urenbeperking kan rechtvaardigen.
6.3. Gelet op het vorenstaande heeft de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de medische beperkingen zoals die in de FML van
12 september 2005 zijn vastgelegd.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL