het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 april 2008, 07/902 en 07/1162
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling zijn - voor zover hier van belang - de bevoegdheden van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt (hierna: College) in het kader van de WWB met ingang van 1 mei 2007 overgedragen aan appellant.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door IJ.N.B. Goossens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G. Boot, advocaat te De Bilt.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft een eigen boekwinkel geëxploiteerd die als gevolg van een faillissement op 1 januari 2004 is opgeheven. Haar huwelijk met [naam echtgenoot] is op 25 juni 2003 door echtscheiding ontbonden. Op 1 maart 2004 heeft betrokkene zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het College aan betrokkene met ingang van 1 maart 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In dat besluit is aan betrokkene meegedeeld dat haar vermogen voorlopig is vastgesteld omdat er nog geen duidelijkheid is rondom de verkoop van de eigen woning en de boedelscheiding. Verder is aan de bijstand onder meer de verplichting verbonden om het College op de hoogte te stellen van het verloop van de procedure in verband met haar echtscheiding. Betrokkene is ook verzocht binnen twee weken een aantal gegevens in te leveren, waaronder de eindbalans van haar bedrijf.
1.2. Het College heeft betrokkene vanaf oktober 2004 diverse brieven gestuurd met verzoeken om informatie en gegevens te verschaffen, waaronder de slotbalans van haar bedrijf en de notariële akte van de boedelscheiding. In haar schriftelijke reacties op deze verzoeken heeft betrokkene steeds meegedeeld dat zij nog niet beschikte over een slotbalans en dat de boedelscheiding nog niet is afgehandeld.
1.3. Bij besluit van 18 september 2006 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 18 september 2006 opgeschort en haar in de gelegenheid gesteld om vóór 3 oktober 2006 onder meer de slotbalans van haar bedrijf en alle papieren die verband houden met de boedelscheiding in te leveren.
1.4. Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 18 september 2006 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB beëindigd (lees: ingetrokken) en de bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot 18 september 2006 met toepassing van artikel 54 van de WWB ingetrokken. Onder dit besluit is bij vergissing vermeld dat die is genomen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist. Bij brief van 29 november 2006 heeft het College deze fout hersteld.
1.5. Bij besluit van 28 november 2006 heeft appellant de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot en met 17 september 2006 tot een bedrag van € 34.331,73 van betrokkene teruggevorderd.
1.6. Het bezwaar van betrokkene tegen het intrekkingsbesluit is bij besluit van 19 februari 2007 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft appellant, onder wijziging in zoverre van de grondslag van het primaire besluit, ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van betrokkene over de gehele bijstandperiode door het niet verstrekken van de gevraagde gegevens niet is vast te stellen, zodat de bijstand met ingang van de ingangsdatum (1 maart 2004) wordt ingetrokken. Het bezwaar van betrokkene tegen het terugvorderingsbesluit is bij besluit van 16 maart 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de besluiten van 19 februari 2007 en 16 maart 2007 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, appellant opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren van betrokkene te nemen en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank stelde vast dat het standpunt van het College inhoudt dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij niet (tijdig) de slotbalans van haar boekwinkel heeft overgelegd en evenmin de notariële akte van de boedelscheiding heeft ingeleverd, met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts overwoog de rechtbank dat betrokkene in beroep de slotbalans alsnog heeft overgelegd en dat zij door dit niet eerder te doen de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu in de bezwaarfase niet de verwachting bestond dat betrokkene winst heeft gemaakt uit de boekhandel en de slotbalans deze verwachting heeft bevestigd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet was vast te stellen. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat zij alle gegevens over haar scheiding heeft overgelegd, dat er tussen haar en haar voormalige echtgenoot geen vermogen te verdelen valt en dat zij niet beschikt over een akte van boedelscheiding. Naar het oordeel van de rechtbank kan (vooralsnog) niet worden gesteld dat betrokkene in dit kader niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, nu zij alle gegevens die zij bezit heeft overgelegd en heeft aangegeven dat dit alle gegevens waren. Het had op de weg van het College gelegen om nader te specificeren dat hij een verklaring van de notaris nodig had waarin staat dat de boedelscheiding op niets is uitgelopen, dan wel om met toestemming van betrokkene zelf met de notaris in contact te treden. De rechtbank kwam tot het oordeel dat het besluit van 19 februari 2007 onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert en dat ook het besluit van 16 maart 2007 dient te worden vernietigd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad gaat evenals de rechtbank ervan uit dat aan het besluit op bezwaar van
19 februari 2007 het standpunt ten grondslag ligt dat betrokkene de inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet (tijdig) de slotbalans en de notariële akte van boedelscheiding over te leggen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In dit verband wijst de Raad op het verhandelde ter zitting van de rechtbank en op het besluit op bezwaar van 16 maart 2007 betreffende de terugvordering van bijstand. Bij dat besluit is betrokkene namelijk in overweging gegeven alsnog een verklaring van de boedelnotaris over de definitieve afwikkeling van de boedelscheiding en de slotbalans van de afwikkeling van haar bedrijf in te leveren, op grond waarvan zou kunnen worden bezien of er reden is op het terugvorderingbesluit terug te komen.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden ingetrokken indien belanghebbende de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het is in dat geval aan de belanghebbende aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarbij dienen ook de door de belanghebbende in de (hoger)beroepsfase alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
3.3. Aangezien betrokkene in beroep alsnog een slotbalans van haar bedrijf heeft ingeleverd, ziet de Raad evenals de rechtbank geen grond (meer) voor het oordeel dat als gevolg van het niet inleveren van die balans het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3.4. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het niet overleggen door betrokkene van een notariële akte van boedelscheiding geen schending oplevert van de op haar rustende inlichtingenverplichting. Een dergelijke akte is niet opgemaakt en zij kon daarover dus ook niet beschikken. Dat betrokkene geen verklaring van de notaris over de (stand van zaken van de) boedelscheiding heeft overgelegd kan evenmin als een schending van de inlichtingenverplichting worden aangemerkt, reeds omdat het College betrokkene daarom voorafgaand aan zijn besluitvorming niet specifiek heeft gevraagd.
3.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat het recht op bijstand van betrokkene vanaf 1 maart 2004 niet is vast te stellen als gevolg van het schenden van de op haar rustende inlichtingenverplichting. Dat betekent dat het College niet bevoegd was de bijstand van betrokkene met ingang van 1 maart 2004 in te trekken. Hieruit volgt dat de rechtbank het besluit van 19 februari 2007, evenals het besluit van 16 maart 2007 over de terugvordering van bijstand terecht heeft vernietigd.
3.6. Appellant zal een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene moeten nemen. Gelet op het onder 3.5 gegeven oordeel over de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand, zal dit besluit in elk geval moeten inhouden dat die bezwaren gegrond worden verklaard en dat de primaire besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand worden herroepen. In het besluit op bezwaar zal appellant tevens moeten beslissen over het verzoek van betrokkene om vergoeding van wettelijke rente.
4. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.