[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam 29 april 2008, 07/2889
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 24 maart 2010
Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2010. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Schaap voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
1.1. Bij aanvraag gedateerd 25 november 2006 heeft appellant de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2003 voor de kinderen [naam kind 1] (geboren [in] 1991), [naam kind 2] (geboren [in] 1995) en [naam kind 3] (geboren [in] 1997). Daarbij is door appellant vermeld dat de kinderen door hem sinds 19 december 2002 zijn geadopteerd.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2007 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kinderen niet als pleegkinderen van appellant kunnen worden aangemerkt.
2.1. In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat het gaat om de kinderen van een broer van hem, die in Turkije woont. Deze broer en diens echtgenote konden niet meer voor de kinderen zorgen, reden waarom appellant ze heeft geadopteerd. Bijgevoegd is de uitspraak van de rechtbank Kurucasile van 19 december 2002, waarbij de adoptie is uitgesproken. Voorts is overgelegd een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2005, bevestigd door gerechtshof ’s-Gravenhage 15 november 2006, waarbij het verzoek om erkenning van de adoptie is afgewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2005 (LJN: AT4754) alsmede naar de beleidsregels van de Svb, wordt opgemerkt dat terecht is geoordeeld dat de kinderen niet als pleegkinderen kunnen worden aangemerkt. Dat doet evenwel niet af aan het feit dat de kinderen op grond van de adoptie wel als de eigen kinderen van appellant moeten worden aangemerkt.
2.2. Op 24 mei 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.3. Bij besluit van 22 juni 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat een geadopteerd kind wordt aangemerkt als een eigen kind wanneer het is geadopteerd volgens het Nederlandse recht of als de adoptie heeft plaatsgevonden in een staat die partij is bij het Haagse Adoptieverdrag. Aan deze voorwaarden is niet voldaan. De kinderen zijn geadopteerd naar Turks recht en de adoptie heeft plaatsgevonden op een tijdstip dat Turkije nog geen partij was bij het Adoptieverdrag. Uit de uitspraak van de Raad van 15 april 2005 volgt dat ook bij een adoptie naar buitenlands recht sprake kan zijn van een eigen kind. Vereist is dan wel dat die adoptie naar Nederlands internationaal privaatrecht binnen de Nederlands rechtsorde als zodanig kan worden erkend. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 15 november 2006, wordt gesteld dat in casu aan deze voorwaarde niet is voldaan, nu de adoptie in Turkije niet met voldoende waarborgen was omkleed. Geconcludeerd wordt dat tot en met het derde kwartaal van 2006 ten behoeve van de kinderen geen recht op kinderbijslag bestond.
3.1. In beroep is namens appellant naar voren gebracht dat de Turkse adoptie een rechtsfeit is dat wat betreft de toepassing van de AKW op gelijke wijze moet worden behandeld als een uitspraak die wel voor erkenning in Nederland in aanmerking komt op grond van het Nederlands internationaal privaatrecht. Er is sprake van een onderscheid als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarvoor geen objectieve rechtvaardiging aanwezig is.
3.2. In verweer is door de Svb aangevoerd dat hij zich aansluit bij de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage. Voor erkenning van de Turkse adoptie in de Nederlandse rechtsorde is geen plaats, met name niet omdat niet is aangetoond dat de toestemming van de biologische moeder is gegeven. Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 14 van het EVRM wordt gesteld dat dit beroep faalt, omdat er een gewichtige reden is voor de ongelijke behandeling, te weten het feit dat het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft vastgesteld dat de Turkse adoptie niet met voldoende waarborgen was omkleed.
3.3. De rechtbank heeft in essentie het verweer van de Svb gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat het oordeel van het gerechtshof ’s-Gravenhage dat de Turkse adoptie in casu niet met voldoende waarborgen was omkleed onjuist is. Tijdens de adoptieprocedure in Turkije heeft de moeder van de kinderen wel doen blijken van het geven van toestemming voor de adoptie van haar drie kinderen door appellant. Namens appellant is er verder op gewezen dat de adoptie door de IND wel is erkend, nu de kinderen in september 2006 tot Nederland zijn toegelaten. Het beroep op artikel 14 van het EVRM wordt gehandhaafd.
5.1. Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de Svb met recht heeft geoordeeld dat de kinderen [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam[naam kind 3] niet als eigen kinderen van appellant kunnen worden aangemerkt.
5.2. Ten aanzien van die vraag overweegt de Raad als volgt.
5.3. In zijn uitspraak van 15 april 2005 (LJN AT4754) heeft de Raad een algemene regel geformuleerd waaraan moet zijn voldaan, willen kinderen waartoe de mannelijke verzekerde naar buitenlands recht in een familierechtelijke (vaderschaps)betrekking staat aangemerkt kunnen worden als eigen kinderen van deze verzekerde in de zin van de AKW;
“ In beginsel moet als eigen kind van de mannelijke verzekerde in de zin van de AKW worden aangemerkt ieder kind waartoe deze verzekerde naar buitenlands recht, als gevolg van een rechtsfeit dan wel als gevolg van een rechtshandeling, in een exclusieve vaderschapsrelatie staat welke naar Nederlands internationaal privaatrecht binnen de Nederlandse rechtsorde als zodanig wordt erkend, mits de verzekerde op grond van deze vaderschapsrelatie verantwoordelijk is voor het onderhoud van het kind en ook feitelijk vorm geeft aan deze verantwoordelijkheid, en mits deze relatie niet op eenvoudige wijze ongedaan kan worden gemaakt.”
5.4. In het onderhavige geval is beslissend of de adoptie naar Turks recht naar Nederlands internationaal privaatrecht als zodanig is erkend. Uit de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 15 november 2006 blijkt dat het hof de weigering van die erkenning door de rechtbank heeft bevestigd. Door appellant is tegen deze beschikking geen beroep in cassatie ingesteld, zodat deze beschikking kracht van gewijsde heeft gekregen. De Raad is niet gebleken van (nieuwe) feiten of omstandigheden die de Raad zouden nopen het oordeel van het Hof niet te volgen. De Raad concludeert dat, nu niet is voldaan aan de in r.o. 5.3. geformuleerde algemene regel, de kinderen [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam kind 3] niet kunnen worden aangemerkt als eigen kinderen van appellant.
5.5. Namens appellant is betoogd dat het onderscheid tussen een (buitenlandse) adoptie welke naar Nederlands internationaal privaatrecht binnen de Nederlandse rechtsorde als zodanig wordt erkend en een (buitenlandse) adoptie als de onderhavige, in strijd is komt met het discriminatieverbod neergelegd in het EVRM. De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van 15 april 2005 heeft de Raad reeds aangegeven dat er voor dit onderscheid gewichtige redenen bestaan. De Raad heeft in dat verband onder meer gewezen op de noodzaak om misbruik van kinderbijslag zoveel mogelijk te voorkomen. Daaraan kan worden toegevoegd dat het vereiste dat de adoptie naar Nederlands internationaal privaatrecht binnen de Nederlandse rechtsorde als zodanig wordt erkend, (mede) beoogt te waarborgen dat de aan artikel 8 van het EVRM door de kinderen en hun biologische ouders te ontlenen rechten op gezinsleven worden gerespecteerd. Ook hierin schuilt een gewichtige reden voor het gemaakte onderscheid.
5.6. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.