[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 juli 2008, 07/1454
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad
(hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2010
Namens appellante heeft mr. P. Delawi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Delawi en met haar zoon als tolk. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 14 februari 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Appellante diende voor de behandeling van haar aanvraag verscheidende gegevens te verstrekken waaronder bankafschriften over de laatste drie maanden. Bij brief van 14 februari 2007 heeft het College appellante gevraagd om voor 28 februari 2007 de ontbrekende gegevens, waaronder eerdergenoemde bankafschriften, in te leveren bij de receptie van de afdeling Stadswinkel/Werk en Inkomen, ter attentie van haar contactpersoon bij de afdeling Werk en Inkomen. Bij brief van 22 februari 2007 heeft het College appellante gewezen op het verstrekken van de bij brief van 14 februari 2007 verzochte gegevens en wordt appellante ook gevraagd om voor 28 februari 2007 een bewijs van scheiding van tafel en bed in te leveren. Bij voornoemde brieven van 14 en 22 februari 2007 is onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven dat het niet, niet tijdig of niet volledig verstrekken van de gegevens tot gevolg kan hebben dat het College besluit de aanvraag niet verder te behandelen.
1.2. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
1.3. Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode is in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Het College heeft dan ook terecht verzocht om alle bankafschriften vanaf 14 november 2006 tot en met 14 februari 2007 van de op naam van appellante staande rekening.
4.3. De Raad stelt evenals de rechtbank vast dat appellante de gevraagde bankafschriften niet voor 28 februari 2007 heeft overgelegd. Naar het oordeel van de Raad is appellante voldoende tijd gegeven om de benodigde gegevens te verstrekken. Mocht dit anders zijn dan had het op de weg van appellante gelegen om binnen de gegeven hersteltermijn het College hiervan op de hoogte te stellen en om verlenging van de termijn te verzoeken. Dat appellante, zoals zij stelt, vóór de afloop van de hersteltermijn aan haar contactpersoon bij de afdeling Werk en Inkomen zou hebben doorgegeven meer tijd nodig te hebben om alle gegevens aan te leveren blijkt niet uit de voorhanden stukken. Ten aanzien van het standpunt dat appellante dit zou hebben gedaan bij het inleveren van de brief van het Juridisch Loket - waarin staat dat appellante naar een mediator wordt verwezen voor een scheiding van tafel en bed - merkt de Raad op dat deze brief is gedateerd op 5 maart 2007.
4.4. De Raad volgt appellante verder evenmin in de stelling dat haar op grond van haar omstandigheden ten tijde in geding, en haar posttraumatische stressklachten zoals deze blijken uit de medische verklaring van 14 januari 2008 van sociaal-psychiatrisch verpleegkundige G. v.d. Brink niet te verwijten valt dat zij niet alles binnen de gestelde termijn heeft aangeleverd. De Raad is van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet zijn aan te merken als omstandigheden waardoor appellante geacht wordt ten tijde hier van belang buiten staat te zijn geweest om tijdig te reageren op de brieven van 14 en 22 februari 2007. Ten aanzien van de medische verklaring van 14 januari 2008 merkt de Raad op dat appellante volgens de daarin opgenomen zogeheten beschrijvende conclusie nu juist niet voldoet aan de criteria voor een posttraumatische stressstoornis, terwijl ook anderszins daaruit niet blijkt dat appellante niet in staat was tijdig de bankafschriften in te leveren.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2, 4.3 en 4.4 is overwogen deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd was de aanvraag voor bijstand van 14 februari 2007 buiten behandeling te laten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, is er geen ruimte voor de door appellante in hoger beroep verzochte schadevergoeding, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2010.