ECLI:NL:CRVB:2010:BM0388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6157 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante had zich per 7 september 1998 ziek gemeld vanwege psychische klachten en had in 2006 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, met als eerste ziektedag 24 september 2004. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er onvoldoende medisch objectiveerbare gegevens zijn om aan te nemen dat appellante meer of zwaardere medische beperkingen had op de relevante datum. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geduide functies medisch geschikt waren voor appellante. Tijdens de zitting op 27 januari 2010 heeft appellante haar standpunten herhaald, maar de Raad vond geen aanleiding om de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank te herzien.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de medische onderzoeken niet onzorgvuldig had uitgevoerd en dat de aangenomen medische beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet onjuist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante per 22 september 2006 in staat was om de geduide functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter.

Uitspraak

08/6157 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 oktober 2008, 07/7561 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, een schrijven van psychiater A.R. Hertroijs van 19 februari 2009 ingezonden en een verklaring van appellante zelf.
Het Uwv heeft op het schrijven van Hertroijs voornoemd gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich wegens psychische klachten per 7 september 1998 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als productiemedewerker. Bij besluit van 27 augustus 1999 is haar een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 september 1999 minder dan 15% bedroeg.
1.2. Op 5 juli 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zij heeft daarbij als eerste ziektedag genoemd 24 september 2004. Op die dag heeft zij zich wegens psychische klachten ziek gemeld voor haar werkzaamheden als taxichauffeur voor 40 uur per week. Het Uwv heeft bij besluit van 18 oktober 2006, op basis van de bevindingen en conclusies uit een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat met ingang van 22 september 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 oktober 2006. In het kader daarvan heeft bezwaarverzekeringsarts mr. drs. W. Ebbelaar op 23 augustus 2007 gerapporteerd, waarbij deze de door appellante ingebrachte informatie van haar psychotherapeute en haar huisarts heeft betrokken. Vervolgens heeft bezwaararbeids-deskundige G.J.W. van der Hulst op 13 september 2007 gerapporteerd. Bij besluit van
14 september 2007 heeft het Uwv, zich baserende op de rapporten van Ebbelaar en Van der Hulst, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 14 september 2007, hierna: bestreden besluit, heeft appellante beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort weergegeven - overwogen het medisch onderzoek niet onzorgvuldig, en de ten aanzien van appellante aangenomen medische beperkingen, neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 september 2006 (door de bezwaarverzekeringsarts op één punt aangepast op
23 augustus 2007) niet onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank zich gesteld achter de door het Uwv aangenomen en bij het bestreden besluit gehandhaafde eerste ziektedag van appellante, te weten 24 september 2004. In hetgeen daaromtrent door appellante naar voren is gebracht - onder meer een rapport van psychiater Hertroijs van 9 februari 2008 - heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien om tot een ander oordeel te komen. Voorts zag de rechtbank geen grond om, zoals door appellante is gesteld, aan te nemen dat het Uwv bij het bestreden besluit er ten onrechte van is uitgegaan dat voor appellante geen urenbeperking geldt. Ook ten aanzien van dit aspect heeft de rechtbank in het genoemde rapport van Hertroijs van 9 februari 2008 onvoldoende grond gezien voor een ander oordeel. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel door het Uwv in afdoende mate is gemotiveerd dat de aan appellante geduide functies voor haar in medisch opzicht geschikt zijn, zodat appellante per 22 september 2006 in staat was te achten die functies te vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep ingebrachte gronden herhaald en opnieuw betoogd dat bij het bestreden besluit haar belastbaarheid is overschat. In de voor haar opgestelde FML is, naar zij heeft betoogd, in onvoldoende mate rekening gehouden met haar medische klachten en is ten onrechte geen urenbeperking opgenomen. Ook heeft zij herhaald dat haar eerste ziektedag eerder zou zijn gelegen, namelijk op 3 september 2004, zodat ten aanzien van haar ziekmelding artikel 43a van de WAO van toepassing is. In de ogen van appellante heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak onvoldoende betekenis toegekend aan hetgeen Hertroijs heeft verklaard ten aanzien van het begin en de omvang van haar psychische klachten. Tot slot heeft zij de Raad verzocht een deskundige te benoemen teneinde hem ter zake van de punten die partijen verdeeld houden van verslag en advies te dienen.
4. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen medische redenen zijn om per 22 september 2006 meer of zwaardere medische beperkingen aan te nemen dan zoals neergelegd in de FML van 23 augustus 2007. Naar het oordeel van het Uwv bieden de voorhanden zijnde medische gegevens voorts onvoldoende steun voor de stelling van appellante dat haar eerste ziektedag vóór 24 september 2004 zou zijn gelegen. De aan appellante geduide functies zijn, zo heeft het Uwv tot slot gesteld, in medisch opzicht voor haar geschikt en kunnen derhalve de aan de orde zijnde arbeidsongeschiktheids-beoordeling dragen.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens geen grond voor het oordeel dat door het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van 24 september 2004 als eerste ziektedag. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat appellante op 3 september 2009 voor twee weken met vakantie is gegaan en dat tijdens deze vakantie haar psychische klachten zijn gaan opspelen. Zij is na haar vakantie naar de huisarts gegaan en heeft zich per 24 september 2004 ziek gemeld bij haar werkgever. Tot haar vakantie had appellante haar werkzaamheden als taxichauffeur (voltijds) verricht. Ook tegenover Hertroijs heeft appellante, zo blijkt uit diens rapport van 9 februari 2008, verklaard dat haar klachten tijdens haar vakantie terugkwamen. In een schrijven van de huisarts van appellante van 16 mei 2007 is vermeld dat appellante per 21 september 2004 weer psychische klachten had en toen vrij direct is verwezen naar de GGZ. De stelling van appellante dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 43a van de WAO treft derhalve naar het oordeel van de Raad geen doel, nu de eerste ziektedag niet is gelegen binnen een periode van vijf jaren na 5 september 1999. Het in hoger beroep ingebrachte nadere schrijven van Hertroijs van 19 februari 2009 komt naar het oordeel van de Raad niet zodanige betekenis toe dat op grond daarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen. Hij overweegt daartoe dat ook Hertroijs uitgaat van het bezoek aan de huisarts van 21 september 2004 en aangeeft geen verdere onderbouwing te hebben voor de datum 3 augustus 2004 als eerste ziektedag dan de berichtgeving van appellante zelf.
5.2. Voorts ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende steun voor de stelling van appellante dat bij het bestreden besluit in onvoldoende mate rekening is gehouden met de bij haar bestaande gezondheidsklachten. Naar het oordeel van de Raad bieden de rapporten van bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar van 23 augustus 2007 en
30 mei 2008 een voldoende zorgvuldige en gemotiveerde onderbouwing voor het standpunt van het Uwv dat de medische beperkingen van appellante per de in dit geding van belang zijnde datum 22 september 2006 op juiste wijze zijn neergelegd in de ten aanzien van appellante opgestelde FML. De Raad kan zich stellen achter de reactie van Ebbelaar op het door appellante in de fase van het beroep bij de rechtbank ingebrachte rapport van Hertroijs, alsmede de reactie van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 14 januari 2010 op het schrijven van Hertroijs van 19 februari 2009. In die reacties ziet hij genoegzaam steun voor het oordeel dat de verklaringen van Hertroijs onvoldoende medisch objectiveerbare gegevens bevatten om aan te nemen dat appellante meer of zwaardere medische beperkingen (inclusief een urenbeperking) zou kennen op de in dit geding van belang zijnde datum 24 september 2004.
5.3. Uitgaande van de bij het bestreden besluit aangenomen belastbaarheid van appellante voor arbeid is de Raad, gelet op de voorhanden zijnde arbeidskundige gegevens, van oordeel dat de aan appellante geduide functies voor haar in medisch opzicht geschikt zijn en de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kunnen dragen.
5.4. Op grond van de overwegingen onder 5.1 tot en met 5.3 is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010.
(get.) H. Bolt.
(get.) D.E.P.M. Bary.
GdJ