de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2009, 07/5057 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (België), hierna: betrokkene,
Datum uitspraak: 18 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.H. Beishuizen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is als vennoot van een vennootschap onder firma, genaamd [naam V.O.F.], door middel van een franchise-overeenkomst werkzaam geweest als zogenoemde bladenman voor [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]). De vennootschap van betrokkene is ontbonden per 1 oktober 2006. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden als bladenman feitelijk gestaakt op 25 september 2006. Hij heeft appellant verzocht hem met ingang van 26 september 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
1.2. Bij besluit van 13 november 2006 heeft appellant de WW-aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene langer dan anderhalf jaar als zelfstandige heeft gewerkt.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 13 november 2006 bezwaar gemaakt. Hangende de behandeling van dit bezwaar heeft appellant aan de gemachtigde van betrokkene meegedeeld dat, anders dan voorheen, thans het standpunt wordt ingenomen dat de bladenmannen van [naam B.V.] als werknemer in de zin van de WW moeten worden aangemerkt. Vervolgens heeft appellant de aanspraak van betrokkene op een WW-uitkering onderzocht.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 27 november 2007 is aan betrokkene met ingang van 26 september 2006 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend, berekend naar een dagloon van € 117,52. Bij de berekening van het dagloon heeft appellant de referteperiode vastgesteld op de periode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006 en is als inkomen van betrokkene in aanmerking genomen viertwaalfde deel van zijn aandeel in de bruto-jaarwinst van de vennootschap over 2005 en achttwaalfde deel van zijn aandeel in de bruto-jaarwinst over 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 27 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en - zelf in de zaak voorziend - het dagloon vastgesteld op € 148,72. Daarbij heeft de rechtbank betrokkene gevolgd in zijn standpunt dat, nu zijn vennootschap per 1 oktober 2006 is ontbonden en het arbeidsurenverlies in september 2006 is ingetreden, hij zijn jaarwinst over 2006 uitsluitend heeft verdiend in de periode van 1 januari 2006 tot 1 oktober 2006. Dit brengt volgens de rechtbank met zich, gelet op de referteperiode, dat over 2006 achtnegende (en niet achttwaalfde) deel van de jaarwinst als inkomen in aanmerking had behoren te worden genomen.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden. Aangevoerd is dat artikel 45 van de WW en het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) niet in de hier aan de orde zijnde situatie voorzien. Naar het oordeel van appellant wordt het meest aangesloten bij de bedoeling van de wetgever indien het dagloon in dit geval, waarin door de betrokkene eenmaal per kalenderjaar aangifte voor de inkomstenbelasting is gedaan, wordt vastgesteld op basis van het inkomen van de betrokkene over het gehele kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden. Dat betekent voor dit geval dat, anders dan in het besluit van 27 november 2007 is geschied, het inkomen over 2005 in aanmerking had moeten worden genomen. Volgens appellant is betrokkene door de vaststelling van een dagloon van € 117,52 derhalve zeker niet tekort gedaan.
4. Betrokkene heeft bepleit dat het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
5.2. In dit geding zijn partijen het erover eens dat - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - noch artikel 45, eerste lid, van de WW noch het Besluit in de hier aan de orde zijnde situatie voorzien. Betrokkene is immers aanvankelijk niet als werknemer aangemerkt en er is dus ook geen sprake van aangiftetijdvakken van vier weken of een maand als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o en q, van het Besluit.
5.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad in artikel 45, eerste lid, van de WW en in het Besluit of in de toelichtingen daarop geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat in dit geval als aangiftetijdvak heeft te gelden het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden. Daarvoor is te minder aanleiding nu betrokkene - zij het achteraf - als een werknemer en niet als een zelfstandige wordt beschouwd. In dit bijzondere geval wordt naar het oordeel van de Raad het meest aangesloten bij artikel 45, eerste lid, van de WW en bij het Besluit indien, zoals appellant in het besluit van 27 november 2007 ook heeft gedaan, wordt uitgegaan van aangiftetijdvakken als ware betrokkene werknemer geweest, hetgeen resulteert in een referteperiode van 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2006. De rechtbank is derhalve op goede gronden van deze referteperiode uitgegaan.
5.4. Daarvan uitgaande dient vervolgens te worden bezien welk inkomen betrokkene in de referteperiode heeft genoten. De berekening van het over 2005 in aanmerking te nemen inkomen is als zodanig niet in geschil. Evenmin is in geschil dat het arbeidsurenverlies in september 2006 is ingetreden. Wel verschillen partijen van mening over het relevante inkomen over 2006. De Raad volgt de rechtbank in haar standpunt dat betrokkene zijn bruto-jaarwinst 2006 in negen maanden heeft gegenereerd. Appellant heeft ter zitting van de Raad nog naar voren gebracht dat niet valt uit te sluiten dat betrokkene na 1 oktober 2006 nog inkomsten heeft ontvangen, uit hoofde van in de periode voorafgaand aan die datum aan [naam B.V.] gefactureerde maar nog niet ontvangen bedragen voor verrichte werkzaamheden dan wel anderszins. De Raad gaat daaraan in dit geval voorbij, nu appellant hiernaar in de bezwaarfase geen onderzoek heeft gedaan en hiervan ook overigens in de gedingstukken niet is gebleken. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht achtnegende deel van de bruto-jaarwinst als inkomen over 2006 in aanmerking heeft genomen. Tezamen met het evenredig deel van de jaarwinst over 2005 leidt dit tot een inkomen van betrokkene tijdens de referteperiode van € 38.815,44. De rechtbank heeft het dagloon na vermenigvuldiging van dit bedrag met 1/261 dan ook terecht bepaald op € 148,72.
5.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 447,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.