[Appellant]l, wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juli 2008, 07/8516
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2010
Namens appellant heeft mr. H.M.L. Brands, advocaat te Alphen aan den Rijn, hoger beroep ingesteld. Op 17 oktober 2008 zijn de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Mr. S. van der Giesen, advocaat te Gouda, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Bij brief van 7 juli 2009 zijn nadere stukken in geding gebracht. Naar aanleiding van deze stukken hebben partijen over en weer gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2010 van de Raad, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giesen, voornoemd, en waar het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär.
1.1. Appellant was werkzaam als hulpvakarbeider toen hij in 1994 uitviel voor zijn werk wegens depressieve klachten en maagklachten. Ingaande 8 januari 1995 is hem een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is appellant doorlopend op medische gronden volledig arbeidsongeschikt beschouwd.
1.2. Op 27 maart 2006 is appellant onderzocht op het spreekuur van verzekeringsarts T.E. Jacobs-van der Spek. Deze heeft bij de huisarts van appellant informatie ingewonnen en aan K. Kasi, psychiater, gevraagd appellant te onderzoeken en een expertise-verslag uit te brengen. Op 6 juni 2006 heeft deze verzekeringsarts, na ontvangst van de gevraagde expertise, een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Arbeidsdeskundige R.P. Schram heeft na functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 20,16%.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 19 december 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.4. In bezwaar is namens appellant medische informatie overgelegd, afkomstig van de huisarts van appellant, en van A.G.M. Peeters, psychotherapeut bij GGZ Rijnstreek. Bij de hoorzitting op 10 januari 2007 is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer. Deze arts heeft aanleiding gezien de FML op enkele punten bij te stellen. Dit was voor de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde op 9 oktober 2007 aanleiding twee van de eerder geduide functies te laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid te berekenen op 26,95%. Bij besluit op bezwaar van
6 november 2007 is het bezwaar gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 december 2006 alsnog bepaald op 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 6 november 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het medisch onderzoek niet onzorgvuldig geoordeeld en heeft in de in beroep overgelegde informatie van R.B. Sie, anesthesioloog en C. Schultz, psychiater (namens psychiater
F. Koenegracht) geen aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel van het Uwv onjuist te achten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen. Appellant is naar het oordeel van de rechtbank ten slotte terecht geschikt geacht voor de geduide functies, die volgens haar ook voldoende zijn toegelicht.
3.1. In hoger beroep is namens appellant een second opinion onderzoek uitgevoerd door H. de Jong, psychiater/psychoanalyticus en is gewezen op de ernst van de psychische ziekte van appellant. Ter zitting van de Raad zijn ook nog gronden aangevoerd die zien op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Ten slotte is ter zitting de grief inzake het niet volgen van het Protocol Depressieve Stoornis ingetrokken.
3.2. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de diverse in hoger beroep overgelegde rapporten van bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer, zijn standpunt gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit en ziet ook in de in hoger beroep uitgebrachte rapporten van psychiater De Jong geen aanknopingspunten die grondslag niet juist of niet volledig te achten.
4.2. Naar het oordeel van de Raad is in voldoende mate rekening gehouden met ook de in bezwaar aan de hand van medische informatie onderbouwde, psychische klachten van appellant. De door psychiater De Jong beschreven paniekklachten zijn door appellant evenwel niet eerder gemeld en ook anderszins niet gedocumenteerd. Deze klachten worden immers niet genoemd in bijvoorbeeld het rapport van GGZ Rijnstreek van 30 november 2006, maar eerst in een brief van die instelling van 16 februari 2009. Waar De Jong melding maakt van verslechtering van de depressieve stoornis geven de gedingstukken geen aanleiding om die te plaatsen vóór of op de datum hier in geding. De Jong heeft in zijn rapport wel gesteld dat zijn oordeel ook ziet op die datum, maar, zo is de Raad met bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer van oordeel, nu De Jong het functioneren van appellant (ten tijde van belang en ten tijde van zijn onderzoek) niet heeft beschreven, ontbeert zijn standpunt ten aanzien van het niet in staat zijn deel te nemen aan het normale leven door appellant, laat staan aan het arbeidsproces, feitelijke onderbouwing.
4.3. Ook met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad geen aanknopingspunten het Uwv niet te volgen. De arbeidskundige grieven zien deels op de belastbaarheid van appellant – welk aspect reeds is besproken onder 4.2 – en zijn voor het overige door bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde voldoende gemotiveerd weerlegd in zijn rapport van 9 oktober 2007.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.