[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 juni 2008, 06/2588 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Voor appellant is verschenen mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 22 maart 2004 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk als chauffeur bij [naam werkgever] (hierna: [werkgever]), bij welke werkgever appellant op 9 februari 2004 in dienst was getreden. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 maart 2006 een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend van € 48,29 bruto per maand, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en - uitgaande van het in het refertejaar van 1 maart 2003 tot 1 maart 2004 bij [werkgever] verdiende maandinkomen - naar een dagloon van € 3,41.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 17 maart 2006 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat hij in het refertejaar ook nog heeft gewerkt bij [naam werkgever 2] (hierna: [werkgever 2]), waar hij op 1 juli 2003 in dienst is getreden tegen een bruto-salaris van € 3.500,-- per maand. Bij zijn bezwaar heeft appellant een arbeidsovereenkomst en salarisstroken betreffende de maanden juli tot en met september 2003 overgelegd.
1.3. Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard gemaakt. Aan appellant is, na verhoging van het dagloon tot € 65,44, een WIA-uitkering van € 1.423,32 per maand toegekend.
1.4. Met betrekking tot de arbeidsrelatie van appellant met [werkgever 2] is het volgende gebleken. Bij brief van 15 december 2003 heeft [werkgever 2] appellant bericht dat hij met onmiddellijke ingang is ontslagen, aangezien hij sinds 31 augustus 2003 geen werkzaamheden voor [werkgever 2] heeft verricht. Tevens is appellant meegedeeld dat hij over de maanden waarin hij niet voor [werkgever 2] heeft gewerkt geen loon meer zal ontvangen. [werkgever 2] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat tussen hem en appellant sprake is geweest van een gefingeerde arbeidsovereenkomst, en van appellant betaling van een bedrag van € 6.000,-- gevorderd. Appellant heeft dat bedrag aan [werkgever 2] betaald. Bij vonnis van de rechtbank Zutphen (Sector Kanton) van 7 februari 2007 is vastgesteld dat tussen appellant en [werkgever 2] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst en is, voor zover in dit geding verder van belang, de jegens [werkgever 2] ingestelde vordering van appellant tot terugbetaling van het bedrag van € 6.000,-- toegewezen. Bij brief van 27 oktober 2008 is namens appellant bij de curator in het faillissement van [werkgever 2] een vordering tot betaling van loon over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 december 2003 ingediend, waarbij het standpunt is ingenomen dat appellant nog tot en met 15 december 2003 bij [werkgever 2] in dienst is geweest.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het niet aannemelijk geacht dat sprake is van bij [werkgever 2] vorderbaar loon over de maanden oktober 2003 tot en met december 2003 in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit).
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Het Uwv heeft bepleit dat het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid is ingetreden.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt, voor de toepassing van dit besluit, de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan. Ingevolge het vierde lid van artikel 2 wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van het Besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.3. Niet in geschil is de door het Uwv aangehouden referteperiode van 1 juli 2003 tot
1 maart 2004, waarbij appellant als herintreder in de zin van artikel 6 van het Besluit is beschouwd. Dat heeft met zich gebracht dat het Uwv voor de bepaling van het WIA-dagloon is uitgegaan van 174 (in plaats van 261) gewerkte dagen. Voorts staat tussen partijen de hoogte van het bij [werkgever] in 2004 ontvangen loon vast. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of sprake is van vorderbaar loon als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 december 2003.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in de onderhavige referteperiode sprake was van bij [werkgever 2] vorderbaar loon over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 december 2003. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit het bij 1.4 vermelde vonnis van de rechtbank Zutphen (Sector Kanton) van 7 februari 2007 niet blijkt dat de aan appellant toegewezen vordering zag op de betaling van loon over de hier aan de orde zijnde periode. De Raad volgt de rechtbank eveneens in haar oordeel dat, uitgaande van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [werkgever 2] over de periode tot en met 15 december 2003 (deze overeenkomst is immers niet eerder dan op die datum opgezegd), daarmee nog niet vaststaat dat appellant over die periode ook recht had op loon.
4.4.2. In verband met het voorgaande is niet komen vast te staan dat, en zo ja in welke mate, appellant over deze periode bij [werkgever 2] feitelijk arbeid heeft verricht. Zoals uit de ontslagbrief van [werkgever 2] blijkt, gaat deze werkgever ervan uit dat appellant vanaf 31 augustus 2003 in het geheel niet meer voor hem heeft gewerkt. Tijdens de zitting bij de rechtbank van 12 juni 2008 heeft de echtgenote van appellant in gelijke zin verklaard. Appellant heeft in hoger beroep ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij in de zojuist genoemde periode nog wel voor [werkgever 2] heeft gewerkt een viertal verklaringen overgelegd. Deze verklaringen brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Deze zijn daarvoor te algemeen en bevatten geen of te weinig concrete gegevens waaruit het feitelijk verrichten van arbeid van appellant voor [werkgever 2] kan worden afgeleid. Ten slotte blijkt niet uit de gedingstukken dat appellant zich in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 december 2003 jegens [werkgever 2] uitdrukkelijk beschikbaar heeft gehouden voor arbeid.
4.4.3. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant wegens het uitblijven van betaling van loon over de maanden oktober, november en (deels) december 2003 bij [werkgever 2] heeft gereclameerd. Evenmin is gebleken dat een loonvordering over deze maanden destijds geen kans van slagen zou hebben gehad of niet reëel was vanwege betalingsonmacht bij [werkgever 2]. Verder staat vast dat appellant niet eerder dan in 2008 een loonvordering ter zake van deze periode heeft ingediend.
4.5. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het Uwv het WIA-dagloon, en daarmee de WIA-uitkering, op juiste wijze heeft berekend door uit te gaan van het bij [werkgever 2] over de maanden juli tot en met september 2003 en het bij [werkgever] in februari en maart 2004 genoten loon.
4.6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.