[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2008, 06/5792
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 april 2010
Namens appellant heeft mr. C.C.W.G.M. Janssens, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft op 6 februari, 11 maart, 17 april en 7 mei 2009, alsmede op 16 en 18 februari 2010 nadere (medische) stukken overgelegd. Het Uwv heeft op het rapport van de reumatoloog prof. dr. T.W.J. Huizinga van 10 november 2008 gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 13 maart 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2010.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als loodsmedewerker voor 40,5 uur per week toen hij zich met ingang van 6 mei 2004 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van pijn in de linker flank.
1.2. Appellant is naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 13 februari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts Th. Hoofs. Deze arts vermeldde in zijn rapport van 6 maart 2006 via de bedrijfsarts verkregen informatie van onder andere de behandelend longarts van
28 mei 2004, die schreef over een eerder thoraxtrauma, waarna pijn vastzittend aan de ademhaling is ontstaan, en vaststelling na onderzoek van een pleuritis exudativa. Voorts ontving Hoofs informatie van de behandelend reumatoloog J.H.L.M. van Groenendael van 26 mei 2005, waarin vergelijkbare pijnklachten als vermeld door de behandelend longarts zijn aangegeven en is vermeld dat appellant aan de gewrichten weinig pijn heeft en vaak klaagt over droge ogen en mond. Van Groenendael stelde als diagnose primair Sjögrensyndroom gecompliceerd door een pleuritis. Hoofs vermeldde dat er bij zijn eigen onderzoek geen duidelijke afwijkingen waren en onder overneming van de diagnose M. Sjögren achtte hij appellant aangewezen op licht werk met beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen, statische houdingen en werkomstandigheden. Deze bevindingen legde Hoofs vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 6 maart 2006. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding een verlies aan verdienvermogen van 16,6% berekend. Dienovereenkomstig stelde het Uwv bij besluit van 5 april 2006 vast dat appellant met ingang van 4 mei 2006 geen recht had op een Wet WIA-uitkering.
2. In de bezwaarprocedure kreeg de in rubriek I vermelde bezwaarverzekeringsarts Van Hooff de beschikking over informatie van Van Groenendael van 27 juli 2006, van de revalidatie-arts G.H.F. van der Leeuw van 31 juli 2006 en van de psychiater J. Hoerée van 21 september 2006. Onder weging van deze informatie zag Van Hooff in zijn rapport van 26 september 2006 geen aanleiding niet in te stemmen met de conclusies van Hoofs. De bezwaararbeidsdeskundige C. Limbeek liet volgens het rapport van 18 oktober 2006 de functies chauffeur bijzonder vervoer (SBC-code 282101) en schoonmaker hotel (SBC-code 111332) wegens overschrijdingen ten aanzien van tillen onderscheidenlijk duwen en trekken vervallen, lichtte de signaleringen in de resterende functies toe en berekende het verlies aan verdienvermogen op 15,95%. Vervolgens verklaarde het Uwv het door appellant tegen het besluit van 5 april 2006 gemaakte bezwaar bij besluit van
19 oktober 2006 ongegrond.
3.1.1. In de beroepsprocedure tegen het besluit van 19 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heropende de rechtbank op 28 juni 2007 het onderzoek. De rechtbank benoemde de reumatoloog J.F. Haverman als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
3.1.2. In een rapport van 31 oktober 2007 gaf de deskundige aan dat pijnklachten als restverschijnsel bij de in het kader van de ziekte van Sjögren opgetreden pleuritis appellant kunnen hinderen bij zware werkzaamheden, maar dat die pleuritis niet het moeizaam bewegen van appellant bij het onderzoek kan verklaren. Voorts meldde de deskundige dat appellant moeheid, die vaker optreedt bij de ziekte van Sjögren, niet als spontane klacht naar voren bracht. Met de door Hoofs vastgestelde verminderde belastbaarheid, waarmee de deskundige instemde, achtte hij appellant in staat de geduide functies te vervullen.
3.1.3. Appellant reageerde op het rapport van de deskundige met inzending van een reactie van Van Groenendael van 5 december 2007. Van Groenendael gaf aan dat de deskundige niet met hem van mening verschilde over de diagnose maar wel over de mogelijkheden om werkzaamheden te verrichten. Deze zag Van Groenendael niet meer bij een constant verhoogde BSE, een persisterende auto-immuun hepatitis en kerato conjunctivitis sicca. Hierop reageerde de deskundige op 23 januari 2008 met de vaststelling dat laboratoriumuitslagen geen determinanten zijn voor vaststelling van belastbaarheid en dat de kerato conjunctivitis sicca haast een obligaat verschijnsel is bij de ziekte van Sjögren. De deskundige zag geen aanleiding zijn conclusies te wijzigen, waarna Van Groenendael op 8 februari 2008 zijn standpunt handhaafde dat hij de beperkingen van appellant ernstiger inschatte dan de deskundige. Voorts was volgens Van Groenendael de redelijkheid gediend met het geven van het voordeel van de twijfel aan appellant.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank wees voorts het verzoek om schadevergoeding af en gaf beslissingen over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
4.2. De rechtbank verwees wat betreft het rapport van de deskundige Haverman in de eerste plaats naar vaste rechtspraak van de Raad volgens welke de bestuursrechter het oordeel van een ingeschakelde deskundige in beginsel dient te volgen. Zij zag geen aanleiding om daarvan in dit geval af te wijken, waarbij zij overwoog dat de deskundige de beschikking had over alle relevante medische gegevens en hij zijn medische bevindingen bij zijn onderzoek genoegzaam had gemotiveerd. Volgens de rechtbank diende dan ook bij de arbeidskundige beoordeling te worden uitgegaan van de vastgestelde FML.
4.3. De rechtbank oordeelde voorts dat de medische geschiktheid van de drie functies, waarop de schatting van appellant volgens het in overweging 3 vermelde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige uiteindelijk was gebaseerd, in dit rapport voldoende zijn toegelicht.
4.4. De rechtbank kwam tot haar in overweging 5.1 vermelde beslissingen, omdat de bezwaararbeidsdeskundige naar aanleiding van de in beroep ingebrachte gronden tegen de vaststelling van het maatmaninkomen aanvankelijk in een rapport van 15 januari 2007 en nadien, in verband met de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (LJN AZ9652) inzake de maximering van de maatman, in een rapport van 17 april 2007 het verlies aan verdienvermogen berekende op eerst 18,33% en nadien op 23,25%. De rechtbank stelde vast dat een en ander echter niet kon leiden tot toekenning van een Wet WIA-uitkering aan appellant.
5. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de visie van Van Groenendael op het rapport van de deskundige nogmaals herhaald. Voorts heeft de gemachtigde een besluit van het Uwv van 26 maart 2009 ingezonden, waarbij naar aanleiding van de ziekmelding van appellant van 25 juli 2008 en gelet op het feit dat appellant reeds een volledige wachttijd had doorgemaakt is vastgesteld dat hij met ingang van 25 juli 2008 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De gemachtigde zond ook in het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van Huizinga, die concludeerde dat er geen twijfel was aan de diagnose primaire M. Sjögren met auto-immuun hepatitis. Huizinga gaf tevens aan geen uitspraak te doen over arbeids(on)geschiktheid van appellant. Voorts bracht de gemachtigde nog medische informatie in van onder andere de huisarts van 7 februari 2010, de behandelend neuroloog van 16 november 2009 en de behandelend internist van 5 februari 2010, waarin sprake was van een bij appellant vastgestelde levercirrhose mogelijk in het kader van Sjögren.
6.1.1. De Raad overweegt in de eerste plaats met betrekking tot de totstandkoming van de aangevallen uitspraak dat deze is gedaan en ondertekend door een lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep is echter op 16 mei 2007 behandeld door een ander lid van die enkelvoudige kamer, dat ook op 28 juni 2007 het onderzoek heeft heropend. Na ontvangst van het verslag van de deskundige en de reacties daarop heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan partijen toestemming verzocht en ontvangen om een tweede zitting achterwege te laten. Bij het vragen van die toestemming zijn partijen evenwel niet gewezen op de mogelijkheid van vervanging van de behandelend rechter en hierop is ook niet gewezen in de brieven van 10 maart 2008 aan partijen, waarbij partijen zijn geïnformeerd over de ontvangen toestemmingen en is meegedeeld dat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
6.1.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 september 2005 (LJN AU3702) en de daarin aangehaalde en in onderling verband te beziene artikelen uit hoofdstuk 8 van de Awb, is de Raad van oordeel dat de goede procesorde meebrengt dat de uitspraak van de enkelvoudige kamer wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Dit leidt uitzondering indien partijen, nadat de zaak eerder op een zitting is behandeld, bij het geven van de toestemming op grond van artikel 8:57 van de Awb zijn geïnformeerd over het feit dat de beslissing door een andere rechter wordt genomen. Die informatie is in dit geval evenwel niet aan partijen gegeven, zodat de aangevallen uitspraak in strijd met de goede procesorde tot stand is gekomen.
6.1.3. Gelet op overweging 6.1.2 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Mede met het oog op finale geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding ook een inhoudelijk oordeel te geven.
6.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan over het rapport van de deskundige Haverman. De Raad tekent daarbij aan dat Van Groenendael in eerdere rapporten dan het rapport van 5 december 2007 in reactie op het rapport van de deskundige niet schreef dat appellant niet belastbaar was. Zo vroeg Van Groenendael zich op 26 mei 2005 af of zware lichamelijke arbeid voor appellant nog wel geschikt was en dat enige aanpassing op het werk wel wat rust zou teweegbrengen, terwijl hij in het rapport van 27 juli 2006 onder vermelding van algemene informatie over de ziekte van Sjögren naar het rapport van 26 mei 2005 verwees. Gelet hierop en in aanmerking genomen de conclusies van het in overweging 1.2 vermelde onderzoek van Hoofs en dat uit de in overweging 2 vermelde informatie van de revalidatie-arts en de behandelend psychiater valt af te leiden dat bij de pijnklachten van appellant invloed van sociaal-emotionele problematiek betreffende onder ander de acceptatie van de klachten mede van betekenis zijn, heeft de Raad geen aanknopingspunten om het oordeel van de deskundige over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding voor onjuist te houden. Die aanknopingspunten ziet de Raad ook niet in het feit dat aan appellant met ingang van 25 juli 2008, derhalve ruim twee jaar na de datum bij het bestreden besluit in geding, wel de in overweging 5 omschreven uitkering is toegekend. In het door de gemachtigde van appellant bij dit besluit gevoegde arbeidskundig rapport van 26 februari 2009 is immers aangegeven dat de ziekmelding van appellant op 25 juli 2008 verband hield met toegenomen reumatische klachten en uit de weergave in dit rapport van de voor appellant door de verzekeringsarts op 5 februari 2009 vastgestelde FML, welke overigens niet is overgelegd, valt af te leiden dat appellant toen op een aantal aspecten meer beperkt is geacht dan in de voor de datum in geding geldende FML en dat tevens, anders dan in laatst bedoelde FML, een urenbeperking is aangenomen. Voorts ziet de Raad er niet aan voorbij dat uit de in overweging 5 vermelde medische informatie, voor zover daarin sprake is van een bij appellant vastgestelde levercirrhose, deze, althans afgaande op de informatie van de huisarts van 7 februari 2010, een aantal maanden daarvoor is vastgesteld, terwijl de gemachtigde van appellant ter zitting aangaf dat die vaststeling plaatsvond in juli 2009 en in de medische informatie rond de datum in geding nog geen sprake was van deze diagnose of in relatie tot de lever staande klachten.
6.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad ook geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank.
6.4. Gelet op de overwegingen 6.2 en 6.3 komt de Raad tot de slotsom dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit dient te worden vernietigd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb dient derhalve te worden afgewezen.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden, in verband met het feit dat de gemachtigde op de beide rapporten van de deskundige Haverman een zienswijze heeft ingebracht en derhalve anders dan de rechtbank, begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2010.