[Appellant], wonende te [woonplaats], Israël (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster),
Datum uitspraak: 25 maart 2010
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 28 november 2008, kenmerk BZ 47527, JZ/F70/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Appellant is verschenen en bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1939, heeft op 15 juni 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en uit dien hoofde toekenning van een periodieke uitkering, vergoeding van ongedekte medische kosten van aan de vervolging te relateren ziekten en gebreken, medisch vervoer, extra hulp in de huishouding en tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer.
1.2. Conform de adviezen van geneeskundig adviseurs Y. Engelberg, P. Windels en (in bezwaar) R.J. Roelofs, heeft verweerster appellant bij besluit van 27 november 2007, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, erkend als vervolgingsslachtoffer en aan hem in verband met zijn daaraan gerelateerde psychische klachten en psoriasis met ingang van 1 juni 2007 de gevraagde voorzieningen voor niet-gedekte medische kosten, medisch vervoer, huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Omdat deze klachten naar het oordeel van de geneeskundig adviseurs, niet hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen of een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten heeft verweerster geweigerd aan appellant een periodieke uitkering toe te kennen.
1.3. Appellant kan zich met de weigering van verweerster om aan hem een periodieke uitkering toe te kennen niet verenigen. Primair is namens appellant gesteld dat als gevolg van zijn aan de vervolging gerelateerde klachten in 2002 een verminderd verdienver-mogen is ontstaan. In dat jaar heeft appellant zijn bedrijf moeten beëindigen en - zelfs na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd - moeten doorwerken in een functie die ver beneden zijn capaciteiten ligt. Subsidiair is namens appellant aangevoerd dat hij ten tijde van zijn aanvraag in 2007 werkte tot schade van zijn gezondheid. Meer subsidiair is gesteld dat appellant in 2007 verminderd functioneerde ten opzichte van zijn leeftijd-genoten. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn tegen het primaire besluit van 27 november 2007 gerichte bezwaar een rapport van de psychiater prof. dr. B. Maoz van 28 mei 2008 en het verslag van een in 1949 van appellant afgenomen psychologische test overgelegd. In beroep heeft appellant nog een verklaring van zijn huisarts, A. Lalkin, overgelegd.
1.4. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfssluiting in 2002 een gevolg was van de verslechterde economische situatie in Israël en betalingsonmacht van opdrachtgevers, niet van een aan de vervolgingsklachten van appellant gerelateerd verminderd arbeidsvermogen. Ook als appellant nadien een lager inkomen gegenereerd heeft, betekent dat nog niet dat de bedrijfsbeëindiging met de vervolgingsklachten samenhing, appellant is immers niet arbeidsongeschikt geworden. Verweerster merkt op dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd uit 2002 die de stelling onder-steunen dat vanaf 2002 sprake is van verminderd verdienvermogen als gevolg van de vervolgingsklachten. Ook (medische) stukken waaruit blijkt dat er sprake zou zijn van werken tot schade van de gezondheid of een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten ontbreken.
2. In geding is de weigering van verweerster om aan appellant een periodieke uitkering toe te kennen om de reden dat er geen sprake is van een verminderd verdienvermogen en evenmin sprake is van werken tot schade van de gezondheid of een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten.
3.1. De Raad overweegt met betrekking tot de weigering een periodieke uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van verminderd verdienvermogen als volgt.
3.2. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft recht op een periodieke uitkering het burger-oorlogsslachtoffer dat vóór het bereiken van de leeftijd waarop soortgelijke valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2 van de Wet, gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest.
3.3. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt, dat niet aannemelijk is dat appellant ten gevolge van het invaliderend tot uiting komen van causale klachten buiten staat is geraakt om zijn grondslaginkomen te verwerven, is in overeenstemming met adviezen van de in overweging 1.2 genoemde geneeskundig adviseurs van verweerster. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
3.4. Daartoe overweegt de Raad dat uit de beschikbare medische gegevens, zoals de mede aan genoemde adviezen ten grondslag gelegde informatie van 6 juli 2007 van de behan-delend psychiater D. Zlotogorski en het psychiatrisch rapport dat op 28 mei 2008 is opgesteld door prof. dr. B. Maoz, naar voren komt dat appellant pas in 2007 behandeling heeft gezocht voor zijn door de vervolging veroorzaakte psychische klachten, zodat er van de periode in 2002 geen medische gegevens voorhanden zijn op grond waarvan voldoen-de aannemelijk wordt dat de bedrijfsbeëindiging in 2002 in direct verband stond met zijn causale gezondheidsklachten. De Raad vindt daarentegen in de gedingstukken, in het bijzonder het door de arts Y. Engelberg op 30 oktober 2007 opgemaakte onderzoeks-verslag, wel steun voor de stelling dat de bedrijfsbeëindiging in 2002 het gevolg was van de economische malaise in Israël en het feit dat een grote opdrachtgever zijn rekeningen niet betaalde.
3.5. Appellant heeft gesteld dat hij na zijn bedrijfsbeëindiging weliswaar werk is gaan verrichten, maar dat dit werk betrof op een veel lager niveau dan hij vervulde in zijn eigen bedrijf. De Raad overweegt dat het gaan werken op een lager niveau, met een lager salaris, op zichzelf geen indicatie is voor een verminderd verdienvermogen. Daartoe is immers vereist dat vastgesteld kan worden dat appellant op medische gronden niet in staat was een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen uit zijn bedrijf. Bij het ontbreken van medische gegevens in de periode rond 2002 kan die conclusie niet worden getrokken.
4.1. Met betrekking tot de weigering van verweerster om een periodieke uitkering toe te kennen op de grond dat geen sprake is van werken tot schade van de gezondheid of verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten overweegt de Raad het volgende.
4.2. Uit het meergenoemde rapport van 30 oktober 2007 van de arts Engelberg blijkt dat appellant ten tijde van het onderzoek van deze arts te kennen heeft gegeven plezier te hebben in zijn werk als zelfstandig consultant en dat de belangrijkste reden dat hij destijds nog werkte was om een zekere hoeveelheid pensioen op te bouwen. Dit duidt er naar het oordeel van de Raad niet op dat appellant werkte tot schade van zijn gezondheid. Weliswaar merkt prof. dr. Maoz in zijn rapportage van 25 mei 2008 op dat appellant functioneerde met moeilijkheden, maar welke moeilijkheden daarmee worden bedoeld is niet nader uitgewerkt. De in beroep overgelegde - ongedateerde - verklaring van appellants huisarts, dr. A. Lalkin, inhoudende dat de huisarts appellant in september 2008 geadviseerd heeft te stoppen met werken, kan hieraan ook niet afdoen omdat het advies van de huisarts van ruim na de datum van aanvraag dateert.
4.3. Met betrekking tot het algemeen dagelijks en sociaal functioneren van appellant blijkt uit het rapport van de arts Engelberg van 30 oktober 2007 dat appellant een actieve dagbesteding heeft, goede eigen vrienden heeft, met zijn echtgenote sociaal actief is in de gezamenlijke vriendenkring, dat hij regelmatig op vakantie gaat, nog zelf auto rijdt en alleen in verband met zijn huidaandoening beperkt is in huishoudelijke werkzaamheden voor zover hij daarbij zijn handen in het water zou moeten doen of huishoudhand-schoenen zou moeten dragen. De Raad is, met verweerster, van oordeel dat hieruit niet blijkt dat appellant verminderd functioneert ten opzichte van zijn leeftijdgenoten.
4.4. Het beroep van appellant slaagt derhalve niet.
5. Nu het beroep ongegrond verklaard zal worden, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.M.L.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2010.