de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 april 2009, 08/4270 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 maart 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een ontbrekend stuk ingezonden.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2009.
Namens appellant is verschenen mr. B.H.C. de Bruijn. Betrokkene is verschenen, vergezeld van haar zoon.
1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster. Zij heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet met ingang van 23 januari 2006 ziek gemeld met hart-, pijn- en vermoeidheidsklachten.
2. Betrokkene is in het kader van haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 10 oktober 2007 onderzocht door de verzekeringsarts D. van der Geest. Deze arts beschikte over informatie van de behandelend sector, waaronder een brief van de behandelend psychiater van 19 september 2006, inhoudende dat het belangrijk is dat betrokkene voor haar chronische klachten een goede medicamenteuze kuur doorzet. Van der Geest concludeerde in een rapport van 15 oktober 2007 op basis van de voorhanden medische informatie alsmede van het door hem verrichte lichamelijk en psychisch onderzoek dat betrokkene aangewezen was op fysiek licht belastende werkzaamheden met een normale werkdruk en zonder continue deadlines. Een en ander werd vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding berekend dat betrokkene een verlies aan verdienvermogen had van ongeveer 14%. Hierna stelde appellant bij besluit van 27 november 2007 vast dat betrokkene met ingang van 21 januari 2008 geen recht op een Wet WIA-uitkering had.
3.1. In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts mr. drs. E.J.M. van Paridon de beschikking over informatie van de behandelend reumatoloog van 4 januari 2008; daarin was vermeld dat op 6 december 2007 bij betrokkene een gewrichtspunctie van de linker knie was gedaan, dat er geen aanwijzingen waren gevonden voor een inflammatoire reumatische aandoening en dat zij werd terug verwezen naar de orthopedisch chirurg voor verder onderzoek. Deze chirurg gaf in een brief van 29 februari 2008 aan dat het bij betrokkene ging om synovitis/arthritis aan de knieën links meer dan rechts en dat een MRI-scan en aanvullend onderzoek dienden plaats te vinden. Van Paridon concludeerde in zijn rapport van 29 april 2008 dat uit deze informatie vooralsnog geen nieuwe medische feiten naar voren kwamen behalve een geobjectiveerde zwelling linkerknie e.c.i. Over dat laatste diende het door de orthopedisch chirurg aangekondigde onderzoek, dat eind maart 2008 zou plaatsvinden, uitsluitsel te geven. Op basis van alle beschikbare medische gegevens achtte Van Paridon een aanscherping van de FML – mede vanwege de behandeling van betrokkene voor haar psychische klachten – een urenbeperking tot gemiddeld 30 uur per week noodzakelijk. Een en ander werd op 6 mei 2008 in de FML verwerkt.
3.2. De bezwaararbeidsdeskundige gaf vervolgens in een rapport van 30 mei 2008 in verband met de aangescherpte FML aan dat de eerder geduide functies dienden te vervallen en dat het niet mogelijk was voldoende geschikte functies aan te wijzen, hetgeen tot de conclusie leidde dat betrokkene met ingang van 21 januari 2008 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Vervolgens gaf Van Paridon in een nader rapport in het kader van de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van betrokkene aan dat bij haar geen sprake was van een progressief dan wel stabiel ziektebeeld zonder mogelijkheden tot behandeling en dat verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar te verwachten was omdat betrokkene werd behandeld met medicatie en psychotherapie.
3.3. Gelet op de in 3.1 en 3.2 vermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken in de bezwaarprocedure verklaarde appellant bij besluit van 15 augustus 2008 het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2007 gegrond en bepaalde appellant dat betrokkene met ingang van 21 januari 2008 recht had op een WGA-uitkering.
4.1. In beroep tegen het besluit van 15 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) vermeldde betrokkene dat de orthopedisch chirurg een knie-operatie heeft uitgevoerd. In reactie hierop gaf Van Paridon op 23 september 2008 aan dat deze operatie bevestigde dat er nog behandelmogelijkheden waren ter verbetering van de belastbaarheid, dat het effect van de operatie zal moeten worden geëvalueerd en dat een herbeoordeling één jaar na de ingangsdatum van de uitkering diende plaats te vinden.
4.2.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg appellant op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens gelastte de rechtbank vergoeding aan betrokkene van het griffierecht.
4.2.2. De rechtbank stelde voorop dat tussen partijen niet in geschil was dat betrokkene met ingang van 21 januari 2008 volledig arbeidsongeschikt was en dat het geschil zich toespitste op de vraag of appellant zich terecht op het standpunt stelde dat die arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was.
4.2.3. De rechtbank wees in haar uitspraak op de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (LJN BH1896) inzake de beoordeling van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen in de zin van artikel 4 van de Wet WIA en gaf het door appellant bij die beoordeling gehanteerde beoordelingskader weer. Zij beschreef het door appellant in de primaire fase van de besluitvorming en in de bezwaarprocedure verrichte medisch onderzoek – dat in essentie is weergegeven in de overwegingen 2 tot en met 3.2 van deze uitspraak van de Raad – en concludeerde dat Van Paridon verbetering van de fysieke belastbaarheid van betrokkene niet uitgesloten achtte. Uit de rapporten van Van Paridon kon, aldus de rechtbank, evenwel niet worden afgeleid dat het beoordelingskader als evenbedoeld door appellant was gevolgd en dat het daarin opgenomen stappenplan was doorlopen.
4.2.4. Gelet op overweging 4.2.3 oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit was genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen haar leidde tot de in overweging 4.2.1 weergegeven beslissingen.
5.1. In hoger beroep heeft appellant – onder verwijzing naar de rapporten van Van Paridon – aangevoerd dat zij het beoordelingskader wel degelijk heeft gevolgd. Appellant wees op de behandelmogelijkheden van betrokkene en op het feit dat het verwachte resultaat door Van Paridon is meegewogen. Voorts wees appellant erop dat in de in overweging 4.2.3 vermelde uitspraak van de Raad is geoordeeld dat het niet zetten van alle stappen van het beoordelingskader niet in strijd behoeft te zijn met de aan de besluitvorming te stellen eisen indien dat in een concreet geval heeft geleid tot een besluit dat is voorzien van een deugdelijke motivering.
5.2. Gelet op overweging 5.1 verzocht appellant de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep van betrokkene ongegrond te verklaren.
5.3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep achter de aangevallen uitspraak geschaard.
6.1. De Raad overweegt dat hij in de meergenoemde uitspraak van 4 februari 2009 inderdaad een oordeel heeft neergelegd dat inhoudt dat het, zoals appellant heeft aangevoerd en weergegeven in overweging 5.1, bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA niet in alle gevallen vereist is het stappenplan volledig te volgen. De Raad heeft in deze uitspraak en nadien ook in verschillende andere uitspraken, bijvoorbeeld die van 20 mei 2009 (LJN BI5270) en 30 september 2009 (LJN BI8990), echter tevens geoordeeld dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen, hetgeen meebrengt dat de inschatting van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en duidelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een ingezette medische behandeling, is, aldus de Raad in die uitspraken, een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
6.2. De Raad stelt in het licht van de door hem voorgestane wijze waarop volgens de in overweging 6.1 vermelde uitspraken de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in een geval als het onderhavige dient te worden beoordeeld, vast dat Van Paridon – die evenals eerder al Van de Geest bekend was met de ingezette psychiatrische behandeling van betrokkene – niet op enig moment in de bezwaarprocedure bij de behandelend psychiater heeft geïnformeerd naar de resultaten van die behandeling of het resultaat van de door die psychiater in diens in overweging 2 vermelde brief reeds genoemde medicamenteuze kuur. Van Paridon heeft volstaan met het opnemen van een urenbeperking in de FML in verband met de hem bekend geworden frequentie van die behandeling. Voorts had het naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat Van Paridon, die ook op de hoogte was van de ontwikkelingen rond de linkerknie van betrokkene kort voor de datum in geding en op de door de orthopedisch chirurg op 29 februari 2008 aangekondigde MRI-scan, bij die chirurg had geïnformeerd naar diens bevindingen. Dit wordt nog eens onderstreept door het feit dat betrokkene in beroep heeft vermeld dat zij geopereerd was aan haar knie en dat Van Paridon hierop reageerde als in overweging 4.1 is weergegeven.
6.3. Naar het oordeel van de Raad laten de vaststellingen in overweging 6.2 geen andere conclusie toe dan dat het Uwv bij het bestreden besluit niet heeft voldaan aan de wijze waarop volgens de meergenoemde uitspraken van de Raad de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid moet worden beoordeeld in het bijzonder in het geval dat reeds een behandeling in gang is gezet.
6.4. De rechtbank heeft dan ook terecht vastgesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de in overweging 4.2.4 vermelde artikelen. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en C.W.J. Schoor en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2010.
(get). G.J.H. Doornewaard.
(get.) T.J. van der Torn.