ECLI:NL:CRVB:2010:BL9702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-407 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUBO-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat haar aanvraag voor een WUBO-uitkering afwees. De aanvraag was ingediend in april 2008, maar werd bij besluit van 27 augustus 2008 afgewezen. Deze afwijzing werd na bezwaar gehandhaafd in het bestreden besluit van 18 december 2008. Tijdens de zitting op 4 februari 2010 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. A. den Held.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Appellante stelde dat zij tijdens de Japanse bezetting betrokken was bij bombardementen op Bandoeng en een luchtaanval tijdens een treinreis naar Semarang. Daarnaast claimde zij verwondingen opgelopen te hebben door een klap op haar hoofd en dat zij geïnterneerd was tijdens de Bersiap-periode. De Raad oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was voor directe betrokkenheid bij deze gebeurtenissen. Er was geen bevestiging van materiële schade of slachtoffers in de nabijheid van appellante tijdens de bombardementen, en de verwonding aan haar hoofd kon niet worden onderbouwd met getuigenverklaringen.

De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer op 18 maart 2010, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van griffier I. Mos.

Uitspraak

09/407 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 18 december 2008, kenmerk BZ 8686, JZ/F60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2008 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering, een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet en voorzieningen. Hierop is bij besluit van 27 augustus 2008 afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Door en namens appellante zijn gebeurtenissen naar voren gebracht die naar haar mening tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet zouden moeten leiden. Dit betreft, kort samengevat:
- het meemaken van bombardementen op Bandoeng tijdens de Japanse bezetting;
- het moeten schuilen vanwege een luchtaanval tijdens een treinreis naar Semarang;
- het oplopen van een verwonding na het krijgen van een klap op haar hoofd in de tijd van de klopjachten in de Bersiap-periode;
- internering tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Verweerster heeft ook in beroep het standpunt gehandhaafd dat directe betrokkenheid van appellante bij de bombardementen op Bandoeng en bij een luchtaanval tijdens de treinreis naar Semarang niet is komen vast te staan, dat voor de verwonding na het krijgen van een klap op het hoofd geen bevestiging is gekregen en dat niet is komen vast te staan dat het kamp waar appellante tijdens de Bersiap-periode heeft verbleven een interneringslocatie was.
2.3. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
Degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.4. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden het bij het bestreden besluit door verweerster ingenomen standpunt onjuist te achten. Appellante heeft aangegeven dat zij tijdens genoemde bombardementen en de luchtaanval dekking moest zoeken, maar heeft geen melding gemaakt van materiële schade in haar directe nabijheid en/of slachtoffers in haar directe omgeving bij die gebeurtenissen. Onder die omstandigheden is geen sprake van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld in de zin van artikel 2 van de Wet. Ten aanzien van de verwonding aan appellantes hoofd door een klap, is geen bevestiging uit overige gegevens gekregen, zoals een getuigenverklaring. Met betrekking tot het verblijf van appellante in het kamp tijdens de Bersiap-periode zijn geen nadere gegevens bekend geworden. Nu appellante heeft aangegeven dat dit kamp werd bewaakt door Japanners, kan de Raad verweerster volgen in het standpunt dat ervan moet worden uitgegaan dat dit een opvangkamp is geweest en geen interneringskamp. Mede gezien het eigen relaas van appellante, heeft de Raad geen aanleiding gevonden het door verweerster verrichte onderzoek onvolledig te achten.
2.5. Gezien het vorenstaande is onvoldoende gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet en moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
2.6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD