[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerster 1)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerster 2)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
Namens appellante is beroep ingesteld tegen de door verweersters onder dagtekening 18 december 2008, kenmerk BZ 8370, JZ/F60/2008 en BZ 47722, JZ/F60/2008, ten aanzien van appellante genomen besluiten ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV).
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide geschillen heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 februari 2010. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, en verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 1995 bij verweersters aanvragen ingediend om toekenning van een uitkering als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO, dan wel als vervolgde in de zin van de WUV. Appellante heeft haar aanvragen gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluiten van 24 juni en 9 juli 1996 hebben verweersters de aanvragen afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat appellante, zoals door haar gesteld, tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving in de zin van de WUV heeft ondergaan respectievelijk tijdens de Japanse bezetting dan wel in de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode is getroffen door oorlogsgebeurtenissen in de zin van de WUBO. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3. In oktober 2007 heeft appellante zich wederom tot verweersters gewend met het verzoek om haar op grond van de WUV dan wel de WUBO in aanmerking te brengen voor, onder meer, een periodieke uitkering. Deze aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 25 maart 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten, op de grond dat appellante geen gegevens heeft ingebracht die aanleiding geven de eerdere besluiten te herzien.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Verweersters hebben de aanvragen van appellante van oktober 2007 terecht aangemerkt als verzoeken om herziening van de in 1996 genomen afwijzende besluiten. Op grond van artikel 61, derde lid, van de WUBO en artikel 61, tweede lid, van de WUV zijn verweersters bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag, door hen gegeven besluiten in het voordeel van de bij die besluiten betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweersters een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad de bestreden besluiten slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij verzoeken om herziening als waarvan hier sprake is, centraal de vraag of appellante bij haar verzoeken dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweersters bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en die de besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweersters daarin aanleiding hadden moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Allereerst overweegt de Raad dat naar zijn oordeel de omstandigheid dat de zuster van appellante in 1996, kort na de afgewezen aanvraag van appellante, wel is aanvaard op grond van een internering in Tandjoeng Enim (Boekit Asem), er niet toe kan leiden dat de bestreden besluiten hier geen stand kunnen houden. Blijkens de gedingstukken, zoals namens verweerster ter zitting ook is toegelicht, is op basis van voortschrijdend (historisch) inzicht geoordeeld dat destijds deze verblijfplaats ten onrechte als inter-neringslocatie is aangemerkt. Verweerster heeft toegelicht dat ten aanzien van de zuster van appellante een onjuiste beslissing is genomen. Anders dan namens appellante is bepleit was verweerster niet gehouden om in weerwil van dit voortgeschreden inzicht ook bij appellante een dergelijke internering te erkennen.
2.3. Verder heeft appellante naar het oordeel van de Raad geen relevante nieuwe gegevens ingebracht die aanleiding geven de onder 2.1 geformuleerde vraag bevestigend te beantwoorden. Zo heeft ook de Raad wat betreft het gestelde verblijf in Moeara Enim, daargelaten dat niet bekend is welke status aan die locatie moet worden gegeven, geen gegevens aangetroffen die het verblijf van appellante aldaar kunnen bevestigen of aannemelijk kunnen maken. De Raad kan er niet aan voorbijgaan dat door appellante, haar zuster, noch haar moeder eerder melding is gemaakt van een verblijf in Moeara Enim. Ten aanzien van een verblijf in Talang Semoet te Palembang tijdens die Bersiap-periode overweegt de Raad dat dit kamp tijdens die periode dienst heeft gedaan als beschermingskamp en een verblijf aldaar om die reden al niet onder de werking van de WUBO kan worden gebracht.
2.4. Naar het oordeel van de Raad kunnen de bestreden besluiten de hier aan de orde zijnde terughoudende toets dan ook doorstaan, zodat de beroepen van appellante ongegrond moeten worden verklaard.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.